BoekenInspiratie

Charles Dickens: A Christmas Carol | HOOFDSTUK 4: Het laatste spook van de drie spoken

(Volksverhalen Almanak) Langzaam, ernstig en zwijgend naderde het spook. Toen het bij hem was boog Scrooge een knie, want in de lucht zelf, waardoor het spook zich bewoog, scheen het duisternis en geheimzinnigheid te verspreiden.

Het derde spook

Het was gehuld in een diep zwart gewaad, dat hoofd, gezicht en gestalte bedekte en niets zichtbaar liet dan een uitgestrekte hand. Maar dit daargelaten zou het moeilijk geweest zijn de gestalte los te maken uit de nacht en te onderscheiden van het duister, waardoor zij was omgeven.
Scrooge voelde, toen het naast hem stond, dat het lang en statig was en dat, de geheimzinnige tegenwoordigheid van deze geest hem met een schroomvolle angst vervulde.
Meer wist hij niet, want de geest sprak noch bewoog.
“Ben ik in de tegenwoordigheid van de geest van de toekomende Kersttijd?”
vroeg Scrooge.
De geest antwoordde niet, maar wees met de hand vooruit.
“Gij komt om mij de schaduwbeelden te vertonen van de dingen, die nog niet gebeurd zijn maar die in de toekomst gebeuren zullen?”
ging Scrooge voort. “Is dat zo, geest?”
Het bovengedeelte van het gewaad werd een ogenblik in zijn plooien samengetrokken, alsof de geest het hoofd had gebogen. Dit was het enige antwoord dat Scrooge kreeg.
Hoewel hij langzamerhand vertrouwd was geworden met het gezelschap van geesten, was Scrooge voor deze zwijgende gestalte zó bevreesd, dat zijn benen onder hem beefden, en hij bemerkte, dat hij nauwelijks kon staan toen hij zich gereed maakte het spook te volgen. De geest hield een ogenblik in alsof hij de toestand van de ander bemerkte en hem tijd wilde geven tot zichzelf te komen.
Maar Scrooge deed dit meer kwaad dan goed. Een vage, onbepaalde schrik doortrilde hem, te weten, dat achter het zwarte doodsgewaad de ogen van de geest scherp op hem waren gericht, terwijl hij zelf, al spande hij zijn ogen nóg zo in, niets kon zien dan een spookachtige hand en een vage omvang van zwart.
“Geest van de toekomst!” tiep hij, “ik vrees je meer dan een van de andere spoken, die ik heb gezien.
Maar omdat ik weet, dat je het goede met mij voor hebt en omdat ik hoop te blijven leven en een ander mens te worden dan ik was, ben ik bereid je gezelschap te verdragen en dat te doen met een dankbaar hart.
Wil je tot mij spreken?”
Het spook gaf geen antwoord. De hand wees recht voor hem uit.
“Ga mij voor,” zei Scrooge. “Ga mij voor.
De nacht gaat snel voorbij en ik weet, dat het een kostbare tijd voor mij is.
Ga mij voor, geest.”
Het spook ging weg op dezelfde wijze als het hem genaderd was.
Scrooge volgde in de schaduw van het gewaad, die, naar het hem toescheen, hem tilde en voortdroeg.
Men kan nauwelijks zeggen, dat zij de stad schenen te naderen; veeleer scheen de stad rond hen op te rijzen en uit zich zelf hen te omringen. Zij waren in het hart der stad, op de Beurs, tussen de kooplieden, die druk door elkander krioelden, het geld in hun zakken lieten rinkelen en in groepjes samen praatten, op hun horloge keken of in nadenken verzonken met hun grote gouden zegelring speelden, al de dingen, die Scrooge zo dikwijls had gezien.
De geest hield stil bij een klein groepje zakenlieden.
Scrooge bemerkte dat de hand van het spook naar hen wees en kwam naar voren, om te horen wat zij zeiden.
“Neen,” zei een grote, dikke man met een vlezige kin. “Ik weet er in geen enkel opzicht méér van. Het enige wat ik weet is, dat hij dood is.”
“Wanneer is hij gestorven?” vroeg een ander.
“Gisteravond, geloof ik.”
“En wat heeft hij gemankeerd?” vroeg een derde, terwijl hij een stevig snuifje nam uit een geweldig grote snuifdoos. “Ik dacht, dat hij nooit zou sterven.”
“God weet het,” zei de eerste met een geeuw.
“Wat heeft hij met zijn geld gedaan?” vroeg een heer met een rood gezicht en een hangend uitwas aan de punt van zijn neus, dat er uitzag als de lel van een kalkoense haan.
“Ik heb er niets van gehoord,” zei de man met de vlezige kin terwijl hij opnieuw geeuwde., Aan zijn gilde vermaakt misschien.
Mij heeft hij het niet nagelaten. Dat is al wat ik weet.”
Het aardigheidje werd ontvangen met een algemeen gelach.
“Het schijnt een heel eenvoudige begrafenis te worden,”zei dezelfde spreker, “want zo waar als ik hier sta, ik ken niemand, die er naar toe gaat.
Zullen wij een groepje vormen en er als vrijwilligers heengaan?”
“Ik heb er niets op tegen te gaan als er een behoorlijke lunch is,” merkte de mijnheer met het uitwas aan zijn neus op.
“Want als ik help begraven wil ik goed eten.”
Een nieuw gelach.
“Dan ben ik van u allen tenslotte de meest onbaatzuchtige,” zei de eerste spreker, “want ik draag nooit zwarte handschoenen en ik gebruik nooit een lunch.
Maar ik ben bereid te gaan als de anderen het willen.
Als ik er goed over nadenk geloof ik, dat ik tenslotte nog zijn beste vriend was, want als we elkaar tegen kwamen bleven we gewoonlijk staan om een praatje te maken. Goedendag! Goedendag!”
Zij die hadden gesproken en zij die hadden geluisterd slenterden weg en voegden zich bij andere groepjes. Scrooge kende de heren en keek naar de geest om een verklaring.
Het spook zweefde een straat in.
Zijn vinger wees naar twee mannen, die elkander tegenkwamen.
Scrooge luisterde opnieuw, niet anders verwachtende dan hier de verklaring te zullen vernemen.
Ook deze beide mannen kende hij, en hij kende hen heel goed.
Het waren zakenmannen, zij waren welvarend en het waren mannen van gewicht.
Hij had er zich altijd op toegelegd goed bij hen aangeschreven te staan, dat wil zeggen uit zakenoogpunt. Uitdrukkelijk en strikt uit een zakenoog-punt.

512px-This_pleasantry_was_received_with_a_general_laugh
“Hoe gaat het?” zei de een.
“Hoe gaat het?” antwoordde de ander.
“Die oude schraper is er dan eindelijk toch ook tussen uitgeknepen,” zei de eerste.
“Ja, dat hoor ik,” antwoordde de ander. “Koud, niet?”
“’t Is echt weer voor Kerstmis. Jij schaatst niet, meen ik?” “Neen! neen!
Ik heb wel wat anders te doen. Goeje-morgen!” En verder geen woord.
Dat was hun ontmoeting, hun gesprek en hun afscheid.
Scrooge was eerst geneigd zich erover te verwonderen, dat de geest betekenis kon toekennen aan zulke blijkbaar onbeduidende gesprekken, maar zich overtuigd houdend, dat ze een verborgen bedoeling moesten hebben, spande hij zich in om te ontdekken wat die wel zou kunnen zijn.
Hij kon niet veronderstellen, dat ze betrekking hadden op de dood van Jacob, zijn oude compagnon, want die dood lag in het verleden en het gebied van deze geest was de toekomst.
Noch kon hij denken aan een van zijn rechtstreekse kennissen, op wie ze zouden slaan.
Er was echter geen twijfel aan, dat, wie zij ook golden, zij een verborgen zedeles bevatten waarmee hij zijn voordeel kon doen, en daarom besloot hij elk woord, dat hij hoorde, en elk ding, dat hij zag, goed in zich op te nemen en vooral acht te geven op zijn eigen schim als die verscheen.
Want hij had de verwachting, dat de houding van ziin toekomstig ik hem de leidraad zou geven, die hij miste, en hem vanzelf de oplossing van deze raadsels aan de hand zou doen.
Hij keek op de plaats zelf rond om zijn schim te zien, maar een ander stond in zijn gewone hoek en hoewel de klok het uur wees waarop hij gewoonlijk daar was zag hij onder de menigte, die de hoofddeuren binnenstroomde, geen enkele gelijkenis met zichzelf.
Niettemin verwonderde hu zich slechts weinig daarover, hij had immers bij zichzelf overlegd, hoe hij zijn leven zou veranderen, en nu dacht en hoopte hij’ in zijn afwezigheid hier slechts het gevolg te zien van zijn nieuwgenomen besluiten.
Stil en somber stond het spook met uitgestrekte hand naast hem.
Toen hij uit de gedachten, waarin hij verzonken was geweest, opschrok, meende hij aan de houding van de hand en haar wijzen op hem te bemerken, hoe de onzichtbare ogen hem scherp aankeken.
Dit joeg een rilling door hem heen en hij voelde zich koud tot op het gebeente.
Zij verlieten dit bedrijvige toneel en begaven zich naar een obscuur stadsgedeelte, waarin Scrooge te voren nooit was doorgedrongen, maar waarvan hij de ligging en de slechte vermaardheid kende.
De straten waren nauw en smerig, de winkels en huizen haveloos, de bewoners halfnaakt, dronken, liederlijk en gemeen.
Stegen en sloppen braakten als zoveel riolen hun vuil, hun stank en hun leven uit in de straten waarop zij uitkwamen, en de hele wijk was vol van misdaad, vuilheid en ellende.

Diep in het hart dezer beruchte buurt stond een laag, vooroverhangend winkeltje onder een schuinaflopend dak, waar ijzer, oude vodden, flessen, beenderen en vettige afval werden verkocht.
Op de vloer binnen lagen hopen roestige sleutels opgestapeld, spijkers, kettingen, scharnieren, vijlen, weegschalen, gewichten en allerlei soort oud roest.
Geheimen, die weinigen zouden hebben willen ontraadselen, lagen gevormd en verborgen in die bergen onooglijke rommel, die stapels bedorven vlees en die hecatomben van gebeente.
Tussen die waren, waarin hij handelde, zat bij een houtskoolkacheltje van oude tegels een grijsharige schurk van omstreeks zeventig jaar, die zich tegen de van buiten binnendringende koude een beschutting had gemaakt door een slordige lappendeken van oude vodden, welke hij tot een gordijn over een lijn had gehangen, en die in al de weelde zijner stille afzondering zijn pijp rookte.
Scrooge en het spook stonden in de tegenwoordigheid van deze man juist toen een vrouw met een zwaar pak de winkel insloop. En nauwelijks was zij binnengekomen, of een andere vrouw, op dezelfde wijze beladen, trad eveneens de winkel in, op de hielen gevolgd door een man in een kale, zwarte jas, die niet minder verrast was op het gezicht van de beide vrouwen dan deze waren toen zij elkander en hem herkenden.
Een ogenblik stonden zij in sprakeloze verbazing, waarin de oude man met de pijp deelde, maar toen barstten alle drie in lachen uit.
“Laat de werkvrouw maar lopen, die is wel de eerste,” riep zij, die het eerst was binnengekomen, “laat de wasvrouw maar begaan, die is wel de tweede, en laat de aanspreker maar aandoen, die zorgt wel de derde te zijn.
Wat een samentreffen, oude Joe! Hier komen we nu alle drie bij elkaar zonder van elkaar te weten, dat we op weg hierheen waren.”
“Ge had elkaar op geen betere plaats kunnen treffen,” zei de oude Joe, terwijl hij zijn pijp uit de mond nam. “Kom in de huiskamer.
Jij,” zei hij tot de vrouw die gesproken had, “jij bent er al lang thuis en de twee anderen zijn geen vreemden.
Wacht tot ik de deur van de winkel sluit.
Wat knarst ze.
Er is in ‘t hele huis geen stukje metaal dat roestiger is dan de scharnieren van die deur, geloof ik, en ik ben er ook zeker van, dat er geen oudere botten hier zijn dan de mijne. Ha! ha! Wij passen allemaal bij ons baantje en we zijn aan elkaar gewaagd. Kom in de huiskamer. Kom in de huiskamer!”
De huiskamer was de ruimte achter het gordijn van vodden.
De oude man rakelde het vuur bij elkaar met een oude traproe en na de pit van de walmende lamp met de steel van zijn pijp te hebben bijgestreken, want het was nacht, stak hij zijn pijp weer in de mond. Intussen gooide de vrouw, die reeds had gesproken, haar pak op de vloer, waarna zij onbeschaamd op een kruk ging zitten, de armen kruiste op haar knieën en de andere twee met uitdagende vrijpostigheid aankeek.
“Wat komt het er op aan? Wat komt het er op aan, juffrouw Dilber?” zei zij.
“Ieder heeft het recht voor zichzelf te zorgen.
Hij heeft het altijd gedaan!”
,Ja, dat is waar,” zei de wasvrouw. “Niemand meer dan hij”
“Wel, sta dan niet zo te kijken of je bang bent, mens.
Wie merkt er iets van? Wij zullen elkaar niets verwijten, denk ik.”
“Neen, inderdaad niet,” zeiden juffrouw Dilber en de man tegelijk.
“Wij willen hopen van niet.”
“Welnu dan,” riep de vrouw. “Dan is ‘t in orde.
Wie merkt het als hij een paar van die dingetjes mist, die ik hier heb?
Een dode zeker niet, denk ik.”
“Neen, die zeker niet,” zei juffrouw Dilber lachend.
“Als hij ze na zijn dood graag behouden had, die lelijke oude vrek,” ging de vrouw voort, “waarom is hij tijdens zijn leven dan niet wat menselijker geweest?
Als hij dat geweest was, dan had hij allicht iemand gehad, die naar hem omkeek toen hij in doodsstrijd lag, inplaats van moederziel alleen te zijn toen hij zijn laatste adem uitblies.”
“Dat is het waarste woord, wat ooit is gesproken,” zei juffrouw Dilber.
“‘t Is zijn verdiende vonnis.”
“Ik wou, dat het nog zwaarder was uitgevallen,” antwoordde de vrouw, “en het zou zwaarder uitgevallen zijn, daar kun je van op aan, als ik nog wat anders te pakken had kunnen krijgen.
Maak dat pak open, oude Joe. en zeg mij wat het je waard is.
Kom er ronduit mee voor de dag. Ik ben niet bang de eerste te zijn, en ik ben met bang, dat zij het zien.
Ik denk, dat we van elkaar heel goed weten, dat we ons zelf hielpen voor we elkaar hier troffen.
Wij hebben er geen zonde mee gedaan. Maak dat pak open, Joe.
Maar de hoffelijkheid van haar vrienden gedoogde dit niet, en de man in de kale, zwarte jas, het eerst zich op de bres stellend, haalde zijn buit voor de dag.
Veel omvattend was die niet. Een paar zegels, een potloodhouder, een paar manchetknopen, een goedkope broche, dat was alles.
Elk ding werd bekeken en geschat door de oude Joe, die met krijt de bedragen welke hij er voor wilde geven, op de muur schreef, en toen hij zag dat er niets meer was, het totaal optelde.
“Dat is je rekening,” zei Joe, “en ik geef geen halve shilling meer, al zou ik er ook voor gebraden worden. Wie is aan de beurt?”
Juffrouw Dilber was aan de beurt.
Lakens en handdoeken, wat lijfgoed, twee ouderwetse zilveren theelepeltjes, een
suikertangetje en enige schoenen.
Haar rekening werd op dezelfde wijze op de muur geschreven.
“Aan dames betaal ik altijd te veel. Dat is mijn zwak en daarom ruïneer ik mijzelf,” zei de oude Joe. “Dit is je rekening.
Als je een cent méér vraagt en er een kwestie van maakt, dan spijt het me zo royaal geweest te zijn en trek ik er een halve kroon af.”
“En maak nu mijn pak open, Joe,” zei de eerste vrouw.
Joe ging er bij op zijn knieën zitten om het gemakkelijker te kunnen openen, en na heel wat knopen te hebben los gemaakt haalde hij een brede, zware rol donkere stof tevoorschijn.
“Wat noem je dat voor dingen?” zei Joe. “Bedgordijnen?”
“Ja,” antwoordde de vrouw, terwijl zij lachte en met het bovenlichaam op haar gekruiste armen leunde. “Dat zijn bedgordijnen!”
“Je wilt toch niet zeggen, dat je die met ringen en al afgenomen hebt, terwijl hij daar lag?” zei Joe.
“Jazeker,” antwoordde de vrouw. “Waarom niet?”
“Je bent geboren om fortuin te maken,” zei Joe, “en je zult het maken ook.”
“In elk geval zal ik mijn hand, als ik ze maar hoef uit te steken om iets te pakken te krijgen, niet terug houden ter wille van een man als hij was, dat beloof ik je, Joe,” antwoordde de vrouw koel.
“Laat geen olie op de dekens druppelen.”
“Zijn dat zijn dekens?” vroeg Joe.
“Van wie zouden ze anders,zijn, denk je?” antwoordde de vrouw.
“Hij zal zonder die dekens nu wel geen kou meer vatten, durf ik wel zeggen.”

Scrooge's_charlady_and_laundrywoman_joining_the_undertaker's_man_to_pawn_his_belongings,_by_Fred_Barnard

“Ik hoop toch niet dat hij gestorven is aan iets wat besmettelijk is?” zei de oude Joe terwijl hij zijn bezigheid onderbrak en opkeek.
“Wees daar maar niet bang voor,” antwoordde de vrouw. “Ik was niet zo verzot op zijn gezelschap dat ik voor deze dingen in zijn buurt zou zijn gebleven als hij zoiets had gehad. O, je kunt op dat hemd turen tot je ogen er zeer van doen, maar je kunt er geen gaatje en geen sleets plekje in vinden.
Het is het beste dat hij had en het is heel mooi ook.
Ze zouden het weggegooid hebben als ik het niet voor mijzelf had genomen.”
“Wat meen je met weggegooid hebben?” vroeg de oude Joe.
“Natuurlijk dat ze het hem aan wilden doen om hem erin te begraven.
Er was al iemand zo gek geweest het hem aan te trekken, maar ik trok het hem weer uit. Als katoen voor zo’n doel niet goed genoeg is, dan is het nergens goed genoeg voor.
Dat is juist heel geschikt voor een lijk.
Hij kan er niet lelijker in uitzien dan hij er uitzag in dit hemd.”
Met afgrijzen luisterde Scrooge naar dit gesprek. Zoals ze daar rond hun bezit zaten in het schaarse licht der lamp van de oude man keek hij naar hen met een walg en een afschuw die niet groter hadden kunnen zijn indien zij afzichtelijke duivels waren geweest, die het lijk zelf zouden hebben verkwanseld.
“Ha! Ha!” lachte dezelfde vrouw toen de oude Joe een flanellen zakje met geld tevoorschijn haalde en voor elk het bedragje neertelde op de vloer.
“Dat is er nu het einde van.
Zolang hij leefde schrikte hij iedereen van zich af, om ons dit voordeeltje te bezorgen bij zijn dood! Ha, ha, ha!”

“Geest,” zei Scrooge, terwijl hij van het hoofd tot de voeten beefde.
“Ik zie het! Ik zie het!
Het geval van deze ongelukkige man zou het mijne kunnen zijn.
Mijn leven zoals het nu is gaat die richting in. Goeie hemel, wat is dat?”
Ontzet deinsde hij terug, want het toneel was veranderd en hij raakte nu bijna een bed aan, een kaal bed zonder gordijnen, waarop, onder een versleten laken, iets verhulds lag, dat, hoewel het stom was, in huiveringwekkende taal zichzelf verried.
De kamer was zeer donker, te donker om met enige nauwkeurigheid in ogenschouw genomen te kunnen worden, hoewel Scrooge, gehoorzamend aan een geheimzinnige drang, rondkeek, nieuwsgierig om te weten wat voor kamer het was.
Een bleek licht, dat van buiten kwam, viel recht op het bed, en in dat licht lag, beroofd en berooid, onbewaakt, onbeweend en onverzorgd, het lijk van deze man.
Scrooge gluurde naar het spook. Met vaste hand wees het naar het hoofd.
De bedekking was er zo onachtzaam over heen gelegd, dat de geringste aanraking ervan, een vingerbeweging van de kant van Scrooge, het gelaat zou hebben onthuld. Scrooge dacht eraan, hij voelde hoe gemakkelijk het zou zijn en had ook het verlangen om het de doen, maar hij had evenmin de kracht om die sluier weg te nemen als om het spook aan zijn zijde weg te zenden.
O kille, kille, starre, ontzagwekkende Dood, richt hier uw altaar op en bekleed het met de verschrikkingen, die tot uw beschikking staan: want hier is uw rijk!
Doch van het beminde, geëerbiedigde en geëerde hoofd kunt ge niet één haar wenden naar uw vreselijke bedoelingen en niet één gelaatstrek afzichtelijk maken. Het is niet, dat de hand zwaar is en neervalt als men haar los laat en niet dat hart en pols stilstaan, maar dat die hand geopend was, milddadig en trouw, het hart vroom, warm en teer en de polsslag die van een mens.
Sla, schim, sla toe!
En zie, hoe de goede daden opspringen uit de open wond om de wereld te overzaaien met onsterfelijk leven!
Geen stem sprak Scrooge deze woorden in het oor en toch hoorde hij ze terwijl hij naar het bed keek.
Hij vroeg zich af, als deze man op kon staan, welke zijn eerste opwellingen zouden zijn?
Die van gierigheid, hard vochtigheid, hebzucht?
Zij hadden hem inderdaad tot een rijk einde gebracht!
Daar lag hij in het donkere, ledige huis, zonder een man, zonder een vrouw, zonder een kind die van hem getuigden: in dit of dat opzicht is hij goed voor mij geweest, en om de herinnering aan één liefdevol woord, dat hij sprak, zal ik goed zijn voor hem. Een kat krabde aan de deur en onder de haardsteen was het geknaag van ratten te horen.
Wat die in de doodskamer zochten en waarom zij zo onrustig en opgewonden waren, Scrooge durfde er niet aan te denken.
“Geest,” zei hij, “dit is een verschrikkelijke plaats.
Haar verlatend zal ik haar les niet veronachtzamen, geloof mij.
Laat ons gaan.”
Steeds nog wees het spook met roerloze vinger naar het hoofd.
“Ik begrijp je,” zei Scrooge, “en ik zou het doen als ik kon.
Maar ik heb er de kracht niet toe, geest. Ik heb er de kracht niet toe.”

Het spook scheen weer naar hem te kijken.
“Als er enig mens in de stad is, die een aandoening gevoelt, veroorzaakt door de dood van deze man,” zei Scrooge tot het uiterste gekweld, “ik smeek je, geest, toon hem mij dan.”
Het spook spreidde een ogenblik donker zijn gewaad voor hem uit als een vleugel, en, toen hij het weer terugsloeg, werd het beeld zichtbaar van een kamer bij daglicht, waarin een moeder en haar kinderen samen waren.
De vrouw wachtte op iemand met angstige zorg, want zij liep de kamer op en neer, schrok op bij elk geluid, tuurde uit het venster, keek naar de klok, nam tevergeefs haar naaiwerk ter hand en kon nauwelijks de stemmen van de kinderen in hun spel verdragen.
Ten laatste klonk het langverwachte geklop.
Met één sprong was zij bij de deur en liep haar echtgenoot tegen het lijf, een man, wiens gezicht zorgelijk en kommervol stond, hoewel hij jong was.
Nu lag er echter een merkwaardige uitdrukking op dit gelaat, een soort van wrange vreugde, waarover hij zich beschaamd gevoelde en die hij met veel inspanning trachtte te onderdrukken.
Hij zette zich aan tafel neer voor het eten, dat voor hem was warm gehouden bij het vuur en toen zij hem, echter eerst na een lang stilzwijgen, vroeg wat voor nieuws er was scheen hij verlegen hoe te zullen antwoorden.
“Is het goed of slecht?” vroeg zij om hem te helpen.
“Slecht,” antwoordde hij.
“Zijn we helemaal geruïneerd?”
“Nee. Er is nog hoop, Caroline.”

“Als hij te vermurwen is,” zei zij, “dan is er hoop. Als er zo’n wonder is gebeurd, dan is niets meer onmogelijk.”
“Hij behoeft niet meer vermurwd te worden,” zei haar man. “Hij is dood.”
Zij was een zachtaardige en lijdzame natuur als haar gelaat de waarheid sprak, maar toen zij dit hoorde was zij dankbaar in haar ziel en zij zei dit met ineengewrongen handen.
Onmiddellijk daarna bad zij om vergiffenis en had zij spijt, doch de eerste opwelling van haar hart was die van blijdschap.
“Wat die halfdronken vrouw, van wie ik je gisteren sprak tegen mij zei toen ik hem wilde spreken om een week uitstel te krijgen en wat ik toen beschouwde als een uitvlucht om mij niet te woord staan, is gebleken helemaal waar te zijn.
Hij was niet alleen ernstig ziek, maar hij was toen reeds stervende.”
“Op wie gaat de schuldvordering over?”
“Dat weet ik niet. Maar voor die tijd hebben we het geld bij elkaar, en zelfs, al hadden we ‘t niet bij elkaar, het zou toch al heel ongelukkig treffen als zijn opvolger net zo’n meedogenloos schuldeiser was als hij.
We kunnen met een licht hart gaan slapen vannacht, Caroline!”
Ja. Hoe ze ‘t voor zichzelf wilden verzachten, hun harten waren lichter.
De kinderen, die zwijgend om hen heen drongen om te horen wat zij zo weinig konden begrijpen, hadden nu ook opgeruimder gezichten: het was een gelukkiger gezin door de dood van die man.
De enige aandoening, die de geest hem als veroorzaakt door het gebeurde kon tonen, was er ene van vreugde.
“Laat mij gevoelens van tederheid zien, die met een sterfgeval zijn verbonden, geest,” zei Scrooge, “anders zal deze vreselijke kamer, welke wij zojuist verlieten, mij mijn leven lang voor de geest staan.”
De geest leidde hem door velerlei straten, waarmee zijn voeten vertrouwd waren, en terwijl zij voortgingen keek Scrooge naar links en naar rechts om zichzelf te ontdekken, maar hij was nergens te zien.
Zij traden het huis van de arme Bob Cratchit binnen, de woning, die hij reeds eerder had bezocht, en hij zag, hoe de moeder en de kinderen rond het vuur zaten.
Het was er stil. Doodstil.
De rumoerige kleine Cratchitjes zaten als roerloze beeldjes in een hoek en keken op naar Peter, die een boek voor zich had.
De moeder en haar dochters waren bezig met naaiwerk.
Maar stil waren zij allemaal.”En hij nam een kind en plaatste het in hun midden.”
Waar had Scrooge deze woorden gehoord? Hij had ze niet gedroomd!
De jongen moest ze hebben voorgelezen net toen hij met de geest over de drempel kwam.
Waarom ging de knaap niet verder?
De moeder legde haar werk op tafel en bracht haar hand voor haar gezicht.
“De kleur doet zeer aan mijn ogen,” zei zij.
De kleur? Ach arme Tiny Tim! “Het gaat nu weer wat beter,” zei de moeder, “Het maakt ze zwak bij kaarslicht, en voor geen geld ter wereld wil ik je vader zwakke ogen laten zien als hij thuiskomt.
Het moet ongeveer zijn tijd zijn.”
“‘t Is er eerder over,” zei Peter terwijl hij zijn boek dichtsloeg.
“Maar ik denk, dat hij de laatste avonden wat langzamer loopt dan gewoonlijk, moeder.”

Weer waren zij zeer stil. Ten laatste zei de moeder met een kalme, opgewekte stem, die slechts één keer haperde:
“Ik heb gezien hoe hij met, — hoe hij met Tiny Tim op zijn schouder werkelijk heel hard liep.”
“Dat heb ik ook gezien!” riep Peter. “Dikwijls.”
“En ik ook!” riep een ander.
Allemaal hadden ze dat gezien.
“Maar hij| was ook zo licht om te dragen,” zei de moeder, de ogen aandachtig op haar werk, “en zijn vader hield zoveel van hem, dat het helemaal geen last voor hem was, helemaal geen last.
En daar is vader aan de deur!”
Zij sprong op om hem tegemoet te gaan, en de kleine Bob met zijn sjaal— hij had dat warmertje nodig, de arme kerel!— kwam binnen.
Zijn thee stond dampend op de haardplaat en zij sloofden zich allemaal uit om wat voor hem te doen. Toen kropen de twee jongste Cratchitjes op zijn knieën en legden elk een kleine wang tegen zijn gezicht, alsof zij zeiden:
“Denk er niet aan, vader. Wees niet bedroefd!”
Bob was heel vrolijk met hen en sprak opgewekt tot zijn hele gezin.
Hij keek naar het naaiwerk op de tafel en prees de ijver en de spoed van juffrouw Cratchit en de meisjes.
De rouwkleren zouden lang voor Zondag klaar zijn, zei hij.
“Zondag! Ben je er vandaag dan geweest, Robert?” vroeg zijn vrouw.
“Ja, liefste,” antwoordde Bob.
“Ik wou, dat je mee had kunnen gaan.
Het zou je goed gedaan hebben te zien, wat een groen plekje het is.
Maar je zult het dikwijls zien. Ik heb beloofd, dat ik er Zondags naar toe zal wandelen.
Mijn kleine, kleine jongen,” riep Bob, “m’n kleine jongen!”

Hij brak plotseling af. Hij kon het niet helpen.
Als hij het had kunnen helpen, zouden hij en zijn kind elkander wellicht niet zo na aan het hart hebben gelegen als het geval was geweest.
Hij ging het vertrek uit, liep de trappen op naar de kamer boven, die helder en warm verlicht was en met Kersttooi versierd.
Een stoel was dicht bij het kind geschoven, en er waren duidelijke blijken, dat hier nog pas iemand was geweest.
De arme Bob ging zitten, en toen hij zich een tijdje aan zijn gedachten had overgegeven en zich hersteld had kuste hij het smalle gezichtje.
Hij was verzoend met wat er gebeurd was en, opnieuw helemaal opgewekt, ging hij naar beneden.
Zij schoven rond het vuur en praatten, de meisjes en de moeder deden stil haar werk.
Bob vertelde hun van de buitengewone vriendelijkheid van de neef van mijnheer Scrooge, die hij nauwelijks meer dan een keertje had ontmoet, en die, toen hij hem vandaag op straat tegenkwam en merkte dat hij er een beetje, nou ja, een beetje terneergeslagen uitzag, je begrijpt dat, hem vroeg wat er gebeurd was dat hem zo verdrietig maakte.
“Waarop ik het hem verteld heb,” zei Bob, “want hij is de meest innemende man van wie je ooit hebt gehoord.
Het doet mij oprecht leed voor u, mijnheer Cratchit, zei hij, en het doet mij hartelijk leed voor uw goede vrouw.
Tussen twee haakjes, hoe hij dat weet begrijp ik niet.”
“Wat weet, liefste?”
“Dat jij een goede vrouw bent,” antwoordde Bob.
“Dat weet iedereen!” zei Peter.
“Heel goed opgemerkt, mijn jongen!” riep Bob. “Ik hoop, dat iedereen dat weet.
Het doet mij hartelijk leed,” zei hij, “voor je goede vrouw.
En als ik je met het een of ander van dienst kan zijn, zei hij, terwijl hij mij zijn kaartje gaf, kijk, hier woon ik. Kom me dan opzoeken.
Nou,” riep Bob, “niet omdat hij voor ons wat zou kunnen doen, maar omdat hij zo vriendelijk en aardig was, deed mij dat echt goed.
Het leek wel, of hij onze Tiny Tim gekend had en helemaal met ons meevoelde.”
“Ik ben er van overtuigd, dat hij een goed hart heeft,” zei juffrouw Cratchit.
,Je zoudt er nog meer van overtuigd zijn, liefste,” antwoordde Bob, “als je hem zag en sprak. Ik zou er helemaal niet van staan te kijken — let maar op wat ik zeg — als hij Peter aan een betere betrekking zou helpen.”
“Hoor eens, Peter!” zei juffrouw Cratchit.
“En dan,” riep een van de meisjes, “gaat Peter uit vrijen en zet hij een eigen huishoudentje op.”
“Loop heen!” antwoordde Peter vinnig, maar met een lach.
“Dat is voor de naaste toekomst helemaal niet uitgesloten.” zei Bob, “hoewel het daar nog tijd genoeg voor is, mijn jongen.
Maar hoe en wanneer we ook van elkander scheiden, ik weet zeker, dat we nooit de arme Tiny Tim zullen vergeten of deze eerste scheiding in- onze kring, nietwaar?”
“Nooit, vader!” riepen zij allemaal.
“En ik weet ook,” zei Bob, “ik weet ook, beste kinderen, dat, als wij eraan denken hoe geduldig en verdraagzaam hij was, ofschoon hij een klein, klein kind was, wij niet gauw onder elkaar ruzie zullen krijgen en door zoiets Tiny Tim zouden vergeten.”
“Nee, vader nooit!” riepen ze weer allemaal.
“Ik ben erg gelukkig,” zei de kleine Bob, “ik ben erg gelukkig!”
Juffrouw Cratchit kuste hem, zijn dochters kusten hem, de twee kleine Cratchitjes kusten hem en Peter drukte hem de hand. Ziel van Tiny Tim, je kinderlijke wezen kwam van God!
“Spook!” zei Scrooge, “ik voel, dat het ogenblik van onze scheiding nadert.
Ik weet het, maar ik weet niet hoe ik het weet.
Zeg mij, wie was de man, die wij op zijn doodsbed zagen liggen?”
De geest van de toekomende Kersttijden geleidde hem’ als te voren — maar naar het hem voorkwam was het een ander tijdstip, en inderdaad, er scheen geen volgorde meer te zijn in de laatste visioenen, alleen waren het alle beelden uit de toekomst— en nu bracht de geest hem naar de zakenwijken, maar hemzelf toonde hij hem niet. Voor niets hield de geest zijn schreden in, hij ging recht door, als ging hij recht af op het doel dat hem gevraagd was, tot Scrooge hem tegenhield en hem vroeg een ogenblik stil te houden.
“Dit steegje,” zei Scrooge, “waar wij ons nu doorheen spoeden, is de plaats waar ik mijn kantoor heb en is dat lange jaren geweest.
Kijk, daar is het huis. Laat mij zien hoe ik in de toekomst zal zijn.”
De geest was blijven staan, maar de hand wees een andere richting uit.
“Daar is het huis,” riep Scrooge. “Waarom wijs je een andere kant uit?”
De onverbiddelijke vinger veranderde niet van richting. Scrooge haastte zich naar het venster van zijn kantoor en keek naar binnen.
Het was nog een kantoor, maar het was niet meer het zijne.
De meubels waren niet meer dezelfde en de man in de stoel was een ander dan hij. Het spook wees nog steeds dezelfde richting uit.
Scrooge voegde zich weer bij het spook en, zich afvragend waarom het verder ging en waarheen het ging, vergezelde hij het tot ze een ijzeren hek bereikten.
Even stond hij stil om rond te kijken voor hij het hek inging.
Een kerkhof.
Hier moest dus de ongelukkige man, wiens naam hij nu vernemen zou, onder de aarde liggen.
Het was een eerbiedwaardige plaats.
Zij was omgeven door huizen, en overgroeid door gras en onkruid, de woekering van de dood, niet van het leven: overvol van té talrijke graven, vervuld van verzadigde begeerten.
Een eerbiedwaardige plaats!
De geest stond tussen de graven en wees er een aan.
Scrooge trad bevend nader. Het spook was precies hetzelfde gebleven zoals het was geweest, maar toch vreesde hij iets nieuws in de huiveringwekkende gestalte te zien.
“Voor ik dichter de steen nader, die gij aanwijst,” zei Scrooge, ..geef mij antwoord op één vraag. Zijn dit schimmen van dingen die komen zullen of zijn het slechts schimmen van dingen, die zouden kunnen komen?”
Het spook bleef wijzen naar het graf, waarvoor het stond.
“De wegen der mensen kondigen reeds een zeker einde aan, waartoe zij, indien men ze blijft volgen, moeten leiden,” zei Scrooge.”
Maar als men die wegen verlaat zal ook het einde anders zijn.
Zeg mij, of het dat is, wat gij mij wilt tonen.”
De geest bleef roerloos als tevoren.
Toen sloop Scrooge nader en beefde op zijn benen, hij volgde de wijzende vinger en las op de steen van het verwaarloosde graf zijn eigen naam: Ebenezer Scrooge.

The_Last_of_the_Spirits-John_Leech,_1843“Ben ik de man, die op het bed lag?” riep hij, terwijl hij op zijn knieën viel.
De vinger wees van het graf naar hem en van hem weer naar het graf.
“Neen, geest, neen, neen!”
De vinger bleef wijzen.
“Geest!” riep Scrooge, terwijl hij zich vastklampte aan het gewaad van het spook, “hoor mij aan. Ik ben niet meer de man, die ik was. Ik wil de man niet zijn die ik zou zijn geweest zonder deze tussenkomst.
Waarom laat gij mij deze dingen zien, als ik geen hoop meer zou mogen hebben?”

Voor het eerst scheen de hand te aarzelen.
“Goede geest!” ging Scrooge voort, terwijl hij voor hem neerzonk op de grond, je ziel wil voor mij tussenbeide treden en heeft medelijden met mij.
Verzeker mij, dat ik, als ik mijn leven verander, een omkeer kan brengen in de schaduwbeelden, die gij mij hebt getoond.”

De vriendelijke hand beefde.
“Ik zal Kerstmis vieren in mijn hart en het wezen ervan in mij vasthouden gans het jaar door. Ik zal leven in het Verleden, in het Heden en in de Toekomst.
De geesten van alle drie zullen in mij werkzaam zijn.
Ik zal mij niet sluiten voor de lessen die zij mij leren.
O, zeg mij, dat ik de naam mag uitwissen, die geschreven staat op deze steen.”
In zijn zielsangst greep hij de hand van het spook.

Het probeerde die hand los te rukken, maar Scrooge was sterk in de kracht van zijn smeken en hield de hand vast.
De geest echter, sterker dan hij, stiet hem terug.
In een laatste smeekbede om een wending van zijn lot hief Scrooge beide handen omhoog, hij zag een verandering in het hoofdomhulsel en het gewaad van het spook. Het spook slonk, stortte te samen, het kromp ineen tot een bedstijl.

***

Hoofdstuk 1, 2, 3, 4,

Bron: Volksverhalen Almanak


Je kunt ook interesse hebben in:

Charles Dickens: A Christmas Carol | HOOFDSTUK 3: Het tweede van de drie spoken

Charles Dickens: A Christmas Carol | HOOFDSTUK 2: Het eerste van de drie spoken

Charles Dickens: A Christmas Carol | Hoofdstuk 1: Marley’s geest