Inspiratie

Charles Dickens: A Christmas Carol | HOOFDSTUK 3: Het tweede van de drie spoken

(Volksverhalen Almanak) Charles Dickens: A Christmas Carol | HOOFDSTUK 3: Het tweede van de drie spoken

Ontwakend uit een luid en ronkend gesnurk en overeind komend in zijn bed om zijn gedachten te verzamelen, behoefde Scrooge er niet meer voor gewaarschuwd te worden, dat de klok van één weer op slaan stond. Hij besefte, dat hij op het juiste ogenblik tot _het bewustzijn was teruggekeerd met de uitdrukkelijke bedoeling een onderhoud te hebben met een tweede boodschapper, die hem door tussenkomst van Jacob Marley zou worden gezonden. Maar voelend, dat hij onbehaaglijk koud werd toen hij zich begon af te vragen welk van zijn bedgordijnen, het nieuwe spook zou openschuiven, schoof hij ze met eigen hand aan alle kanten weg. Daarop ging hij weer liggen en droeg, er zorg voor een onbelemmerd gezicht te hebben op de rand zijn bed. Want hij wenste tegen de geest gewapend te zijn op het ogenblik zelf van diens komst en wilde niet bij verrassing overvallen en zenuwachtig gemaakt worden.

Heren van het zelfverzekerde slag, die er zich op beroemen, dat ze hun weetje wel weten en op de hoogte zijn van wat er vandaag den dag aan de hand is, geven hun onbeperkte vertrouwdheid met het avontuur te kennen door te verzekeren, dat zij staan voor niets, van een werpspelletje af tot een manslag toe, tussen welke twee tegengestelde uitersten een vrij uitgestrekt en omvangrijk gebied van mogelijkheden ligt. Zonder van Scrooge iets wat even kras is te willen beweren, geloof ik toch, geen beroep op u nodig te hebben om u te doen aannemen, dat hij voorbereid was op een behoorlijk uitgebreide hoeveelheid zonderlinge verschijnselen en dat niets wat gelegen is tussen een zuigeling en een rhinoceros, hem sterk zou hebben verbaasd.
Evenwel, was hij voorbereid op vrijwel ieder ding, hij was volstrekt niet voorbereid op niets, met het gevolg, dat, toen het één uur sloeg en er géén geest verscheen, een huiveringwekkende rilling door hem heen voer. Vijf minuten, tien minuten, vijftien minuten gingen voorbij, maar er kwam niets. Al die tijd lag hij op zijn bed, dat middelpunt en kern was van een rossige gloed, die er, toen de klok het uur sloeg, op was neergevallen en die, omdat hij niets elders was dan licht, angstwekkender was dan een dozijn geesten, aangezien Scrooge niet in staat was uit te maken wat het betekende of wat de bedoeling ervan was; zelfs vreesde hij een ogenblik, dat hij een merkwaardig geval van spontane verbranding kon zijn zonder de troost te hebben, dit te weten. Maar ten laatste begon hij te denken – zoals gij en ik dadelijk zouden hebben gedaan, want het is altijd degene, die niet in de hachelijke positie verkeert, die weet wat er gedaan had dienen te worden en dat ook ongetwijfeld zou hebben gedaan – ten laatste, zei ik, begon hij te denken, dat de bron en de verklaring van dit spookachtige licht gelegen moesten zijn in de kamer ernaast, waaruit het, toen hij het nader beschouwde, inderdaad bleek te schijnen. Toen dit denkbeeld ten volle tot zijn geest was doorgedrongen, stond hij zachtjes op, schoot in zijn sloffen en ging naar de deur.
Op het ogenblik dat zijn hand de deurknop greep, riep een vreemde stem hem bij zijn naam en verzocht hem binnen te komen. Scrooge gehoorzaamde. Het was zijn eigen kamer. Daar viel niet aan te twijfelen. Maar zij had een verrassende verandering ondergaan. Wanden en zoldering waren zozeer met levend groen behangen, dat de kamer een echte loverhal geleek, waarin overal helder glanzende bessen fonkelden. De glimmende blaadjes van hulst, marentakken en klimop weerkaatsten het licht alsof er even zovele spiegeltjes waren opgehangen, en zulk een machtige gloed steeg brullend in de schoorsteen omhoog als het somber gesteente van deze haard nimmer had gekend, noch in Scrooge’s, noch in Marley’s tijd, noch in winters en winters tevoren. Opeengehoopt op de vloer als om een troon te vormen lagen kalkoenen, ganzen, wild, gevogelte, wilde-zwijnenvlées, grote hammen, speenvarkens, lange slingers worst, pasteien, plumpuddingen, vaatjes oesters, roodglanzende kastanjes, kerswangige appelen, sappige sinaasappelen, overheerlijke peren, ontzaglijke driekoningentulbanden, en daarbij stonden kommen dampende punch, waarvan de verrukkelijke wasem de kamer nevelig maakte. Boven op die opeenstapeling zat in volle glorie een vrolijke reus ten troon, die een brandende toorts droeg, in vorm niet ongelijk aan een hoorn van overvloed, welke hij hoog omhoog hield om het volle licht op Scrooge te laten vallen toen deze om de deur kwam kijken.
“Kom binnen!” riep de geest. “Kom binnen! En maak nader kennis met mij, man!”

Scrooge kwam beschroomd binnen en boog het hoofd voor de geest. Hij was niet meer de onvervaarde Scrooge, die hij geweest was, en, hoewel de ogen van de geest helder en vriendelijk waren, was hij huiverig hun blik te ontmoeten.

Scrooges_third_visitor-John_Leech,1843

“Ik ben de geest van het tegenwoordige Kerstfeest,” zei de geest. “Kijk mij aan!”
Scrooge deed het met eerbied. De verschijning was in een enkel diepgroen gewaad gehuld, een soort mantel met wit bont afgezet. Dit kledingstuk hing zo los om de gestalte heen, dat de brede borst bloot bleef, alsof zij het beneden zich achtte door iets kunstmatigs beschermd of verborgen te worden. De voeten, zichtbaar onder de ruime plooien van het kleed, waren eveneens bloot, en op het hoofd droeg de verschijning geen andere bedekking dan een gevlochten krans van hulst, waarin hier en daar een ijspegel flonkerde. De donkere lokken hingen lang en vrij, vrij als het onbevangen gelaat, het fonkelend oog, de gulle hand, de prettige stem, de ongedwongen houding, het ganse opgewekte uiterlijk. Aan een gordel rond het middel hing een oude schede, waarin geen zwaard stak en die door roest was aangevreten. “Je hebt zeker nooit eerder mijns gelijke gezien!” riep de geest.
“Nooit,” antwoordde Scrooge.
“Je hebt je nooit opgehouden met de jongere leden van mijn familie, waarmee ik, want ik ben erg jong, mijn oudere broers bedoel, die in de laatste jaren werden geboren,” ging de verschijning verder.
“Ik geloof van niet,” zei Scrooge. “Ik vrees inderdaad, dat dit niet het geval is geweest. Heb je veel broers gehad, geest?”

“Meer dan achttienhonderd,” zei de geest.
“Een ontzettende familie om er de kost aan te geven,”
fluisterde Scrooge.
De geest van de tegenwoordige Kersttijd rees op. “Geest,” zei Scrooge onderdanig, “breng mij waarheen gij wilt.
De laatste nacht maakte ik een gedwongen tocht en toen heb ik een les geleerd die nu hare uitwerking in mij heeft. Als gij mij vannacht iets hebt te leren, laat mij dan mijn voordeel daarmee doen.”
“Raak mijn kleed aan!”
Scrooge deed wat hem gezegd werd en hield het kleed vast.
Hulst, marentakken, rode bessen, klimop, kalkoenen, ganzen, wild, gevogelte, zwijnenvlees, ham, speenvarkens, worsten, oesters, pasteien, puddingen, vruchten en punch verdwenen op hetzelfde ogenblik. Hetzelfde deden de kamer, het vuur, de rossige gloed, het nachtelijk uur, en zij stonden op Kerstmorgen in de stadsstraten, waar de mensen – want het was winters weer – een luide maar levendige en volstrekt niet onprettige muziek maakten: met krabbers verwijderden zij de sneeuw van de stoep voor hun drempel en van de daken hunner huizen, en voor de jeugd was het een verrukking die sneeuwvrachten in de straat beneden te zien neerploffen en te zien opstuiven in ontelbare, kunstmatige kleine buien.
De huisgevels waren fel zwart en de vensters waren nog zwarter in scherpe tegenstelling tot het effen sneeuwkleed op de daken en de groezeliger sneeuw op de grond. Deze laatste was in diepe voren doorploegd door de zware wielen Van karren en wagens, voren, die op de punten waar een zijstraat op de hoofdstraat uitkwam, elkander honderdvoudig doorkruisten en weer doorkruisten en grillige kanalen vormden in de gelige modder en het ijswater. De lucht was grauw en de kleinste straatjes hingen vol van een weifelende mist, half dooi, half vorst, waarvan de zwaardere deeltjes neervielen tot een regen van roetige atomen, alsof al de schoorstenen van Groot-Brittannië bij onderlinge afspraak vuur hadden gevat en er naar hartelust op los dampten.
Er was niets bijzonder opwekkends in de weersgesteldheid of in de stad, en toch hing er overal iets van een opgewektheid, die de helderste zomerlucht en de stralendste zomerzon tevergeefs zouden hebben getracht te verspreiden.
Want de mensen, die boven op de daken de sneeuw naar beneden schraapten, waren opgeruimd en vrolijk, zij riepen elkaar toe vanaf de borstweringen waarachter zij stonden en gooiden af en toe schertsend sneeuwballen naar elkaar
– een projectiel van een beter slag dan menig schertsend woord – en lachten hartelijk als het raak was en niet minder hartelijk als ze misten. De winkels van de poeliers waren nog half open en die van de fruithandelaars straalden in al hun luister. Er waren grote, ronde, dikbuikige manden kastanjes, welke eruit zagen als de vesten van vrolijke oude baasjes en die leunend tegen de deurstijl de straat inpuilden in hun apoplectische omvangrijkheid. Daar waren glanzende, bruinwangige, in lange ritsen saamgebonden spaanse uien, die er in de glans van hun welgedaanheid uitzagen als spaanse broeders en die vanaf hun planken in schalkse speelsheid lonkten naar de jonge meisjes, die onder het voorbijgaan zedig de ogen opsloegen naar de neerhangende mistletoe.

Er waren peren en appelen, opgestapeld tot pronkende pyramiden; er waren druiventrossen die tengevolge van de welwillendheid van de winkelier bungelden aan in het oog vallende haken, opdat de mensen, die voorbij kwamen, gratis zouden kunnen watertanden; er waren bergen hazelnoten, bemost en bruin, die door hun geur herinneringen opriepen aan vroegere wandelingen door de bossen en aan het prettige geschuifel, tot aan de enkels toe, door de dorre blaren; er waren Norfolker stoofappels, dik en donker, die het geel van citroenen en het goud van sinaasappels des te beter deden uitkomen en die in de gedrongenheid van hun sappig uiterlijk dringend baden en smeekten om in papieren zakken mee naar huis te worden genomen om na tafel te worden. opgegeten. Zelfs de goud- en zilvervisjes, te midden van deze keur van vruchten in kommen te kijk gezet, schenen, hoewel zij deel uitmaken van een stom en koudbloedig ras, toch te weten dat er iets aan de hand was en doorzwommen, naar adem happend zoals vissen dat doen, hun wereldje in trage en hartstochtloze opwinding.
En de kruidenierswinkel, 0 die kruidenierswinkel, reeds bijna aan de sluiting toe met misschien twee luiken al neer of wellicht één, – maar wat men door die openingen al niet kon ontwaren! Het was niet alleen,. dat de telkens de toonbank rakende, op en neer gaande weegschalen zo’n vrolijk geluid maakten, of dat bindtouwen rolstok zo opgewekt van elkander scheidden of dat de bussen met goochelaarshandigheid te voorschijn en weer weggetoverd werden, of dat de onmerkbaar in elkaar overgaan de geuren van koffie en thee zo aangenaam waren voor de neus, of dat de rozijnen
zo overvloedig en zeldzaam mooi waren, of de amandelen zo uitermate blank, de staafjes pijpkaneel zo lang en recht, de andere specerijen zo verrukkelijk, de geconfijte vruchten zo gekoekt en met gesmolten suiker beklonterd dat de onverschilligste toeschouwer zich eerst week en daarna onpasselijk voelde worden. Noch was het enkel, dat de vijgen zo sappig en vlezig waren, of de franse pruimen met zo ingetogen rinsheid bloosden in de voornaam versierde kistjes,
of dat ieder ding er in zijn Kerstuitdossing zo smakelijk uitzag;
maar de klanten waren allen zo gehaast en ongeduldig in de blijde verwachtingen van de dag, dat zij bij de deur tegen elkander botsten, hun boodschappenmanden ruw tegen elkander stieten, hun inkopen op de toonbank lieten liggen en weer rennend terugkwamen om het vergetene mee te pakken, honderd soortgelijke vergissingen begingen en dat alles in de beste stemming, terwijl de kruidenier en zijn bediende zo fris en vrolijk waren, dat de gepolijste harten, waarmede ze hun voorschoten van achteren hadden vastgemaakt, voor hun eigen harten hadden kunnen doorgaan, uitwendig gedragen ter algemene aanschouwing en voor de Kerstkauwtjes, om er in te pikken als ze dat wensten.
Maar al heel gauw riepen de torens de goede mensen naar kerk en kapel, en zij kwamen, samendrommend in de straten, in hun beste kleren en met hun vrolijkste gezichten. En tegelijkertijd kwamen uit tientallen zijstraten, stegen en nameloze sloppen ontelbare mensen, die hun middageten naar de bakkerijen droegen. Het gezicht van deze arme Kerstmisvierenden scheen de geest bijzonder belang in te boezemen, want hij ging met Scrooge naast zich bij de ingang van een bakkerswinkel staan, nam de deksels van de pannen als de mensen naar binnen gingen, en sprenkelde uit zijn toorts wat wierook op hun eten. Dat was een wel zeer ongewone toorts, want een of twee keer, toen een paar etensdragers, die tegen elkaar waren opgebotst, woorden kregen met elkaar, liet de geest een paar droppels water op hen eruit neerdruppen, en onmiddellijk was hun goed humeur hersteld. Want zij zeiden, dat het een schande was op Kerstdag te twisten. En dat was zo! God zij dank was het zo!

Intussen zwegen de klokken en de bakkers sloten hun winkels, maar toch bleef er allerwege een vriendelijke afstraling van al dat eten, en hoe het koken en braden vorderde was te zien aan de ontdooide plek boven iedere bakkersoven in de souterrains, waar het plaveisel dampte alsof ook de stenen kookten.
“Is er een bijzondere smaak in wat gij uit uw toorts sprenkelt?” vroeg Scrooge.
“Ja. Die van mij.”
“En deelt die zich aan elke maaltijd van vandaag mee?”
vroeg Scrooge.
“Aan elke, die gul gegeven is. Het meest aan die van een arme.”
” Waarom aan die van een arme het meest?” vroeg Scrooge. “Omdat die het het meeste nodig heeft.”

“Geest,” zei Scrooge, na een ogenblik te hebben nagedacht, “het verwondert mij, dat van al de wezens in de vele werelden rond ons, juist gij alleen deze lieden de gelegenheid tot een onschuldige vreugde wilt ontnemen?”
“Ik?” riep de geest.”
“Gij wilt elke zevende dag deze lieden van de gelegenheid beroven hier hun eten gekookt te krijgen terwijl die dag dikwijls de enige is, waarop van hen gezegd kan worden dat zij eten,” zei Scrooge.
“Ik riep de geest.”
“Gij wilt die plaatsen op de zevende dag sluiten,” zei Scrooge, en dat komt op hetzelfde neer.”
“Ik wil dat doen?” riep de geest uit.
“Vergeef me als ik mij vergis. Het gebeurt in uw naam, of in elk geval in die van uw familie,” zei Scrooge.
“Er zijn hier op uw aarde lieden,” antwoordde de geest, die er zich op beroemen ons te kennen en die zich in onze naam schuldig maken aan de daden hunner boze hartstochten, aan hoogmoed, kwaadwilligheid, haat, afgunst, bekrompenheid en zelfzucht, maar zij zijn ons en gans ons geslacht zo vreemd, alsof zij nimmer hadden geleefd. Onthoud dit en reken hun zelf hun daden aan en niet ons.”
Scrooge beloofde dat hij het zou doen en zij gingen, onzichtbaar, zoals ze ook tevoren waren geweest, naar de buitenwijken van de stad.
De geest had de zeer merkwaardige eigenschap, die Scrooge bij de deur van de bakker reeds had opgemerkt, dat hij ondanks zijn reusachtige omvang zich aan elke omgeving zonder inspanning kon aanpassen en als bovennatuurlijk wezen met hetzelfde gemak onder een laag dak kon plaats nemen als hij gekund zou hebben in een deftige zaal.
Misschien was het wel het genoegen dat de geest erin vond, deze toverkracht te laten zien, of anders waren het zijn vriendelijke, gulle en hartelijke natuur en zijn liefde voor alle armen die hem rechtstreeks naar de klerk van Scrooge voerden, want daar ging hij nu naar toe en hij nam Scrooge, die hem nog steeds bij zijn gewaad vasthield, mee en aangekomen bij de drempel der deur glimlachte de geest en hield in om Bob Cratchits woning te zegenen met de gesprenkelde droppen van zijn toorts. Denk eens aan! Bob zelf verdiende slechts vijftien “Bobs” per week, vijftien shillings, ‘s Zaterdags stak hij vijftien stuks van zijn eigen voornaam in zijn zak, en toch zegende de geest van de tegenwoordige Kersttijd zijn vierkamerswoninkje!

Daar rees juffrouw Cratchit, Cratchits vrouw, van haar stoel op, netjes maar armoedig gekleed in een tweemaal gekeerde japon met een overvloedige tooi van strikken, die, goedkoop, voor zes stuivers al heel wat pracht leverden, en zij dekte de tafel, daarbij geholpen door Belinde Cratchit, de tweede van haar dochters, ook al stijf in de strikken, terwijl de jongeheer Peter Cratchit met een vork prikte in een pan met aardappelen, en, met de tippen van zijn ontzaglijke halsboord, privé eigendom van Bob die hem zijn zoon en erfgenaam ter ere van de feestdag had toevertrouwd, in de mond, niet weinig in zijn schik was over zijn galante tooi en er zich reeds op verheugde straks in de deftige parken met zijn linnen te pronken.
En daar kwamen twee kleinere Cratchitjes, een jongen en een meisje, naar binnen gestormd, en zij schreeuwden het uit, dat zij bij de bakker de gans hadden geroken, die zij als de hunne hadden herkend; en deze beide Cratchitjes, zwelgend bij de weelderige gedachte aan salie en uien, dansten rond de tafel en jubelden over de jongeheer Peter Cratchit, die, in het minst niet hoogmoedig, hoewel hij bijna stikte in zijn boord, het vuur aanblies, totdat de hardnekkigste aardappelen begonnen te sissen en luid tegen het deksel van de pan opsprongen, om eruit te mogen en te worden geschild.

Bob_and_Timothy_Cratchit
“Wat is er toch met je dierbare vader aan de hand,” zei juffrouw Cratchit. “En waar blijft je broer Tiny Tim? En Martha was het vorig jaar Kerstmis ook bij lange na zo laat niet.
“Daar is Martha, moeder!” zei een meisje, dat bij deze woorden binnenkwam.
“Daar is Martha, moeder!” riepen de twee kleine Cratchitjes.
“Hoera! Martha, we hebben zo’n gans!”
“Welkom, lieve hart, maar wat ben je laat,” zei juffrouw Crachit, terwijl zij haar dochter wel twaalf keer kuste en met overgedienstige ijver haar van haar sjaal en hoed ontdeed.
“We hadden gisteravond nog heel wat werk af te maken,”
zei het meisje. “En vanmorgen moest eerst de boel aan kant.”
“Ach, het doet er ook niet toe nu je er bent,” zei juffrouw Cratchit. “Kom bij het vuur zitten, kind, en warm je. God zegene je!”
“Néé, néé! Daar komt vader aan,” riepen de twee kleine Cratchits, die overal tegelijk waren. “Verstop je, Martha! Verstop je!”
Martha verstopte zich, en daar kwam de kleine Bob, de vader, binnen; minstens drie voet van zijn das, de franje niet meegerekend, hing langs hem af en hij was in kale, versleten kleren, die echter waren gestopt en opgeborsteld om er een beetje netjes uit te zien, en Tiny Tim had hij op de schouder.
Helaas, het arme jongetje droeg een krukje en had zijn beentje in een ijzeren beugel.
“Waar is onze Martha?” riep Bob Cratchit, terwijl hij rondkeek.
“Die komt niet,” zei juffrouw Cratchit.
“Komt zij niet?” zei Bob met een plotselinge inzinking van zijn vrolijke stemming, want hij was Tims volbloed geweest de hele weg vanaf de kerk en was naar huis komen draven. “Zij komt niet op Kerstdag?”
Martha kon hem niet langer zo teleurgesteld zien, al was het ook slechts uit scherts, en daarom kwam zij al heel gauw de deur uit van het vertrek waarin zij was weggekropen en vloog hem in de armen, terwijl de twee kleine Cratchits Tiny Tim beetpakten en hem naar het washok droegen, opdat hij de pudding zou horen zingen in de koperen ketel.

“En hoe heeft de kleine Tim zich gehouden?” vroeg juffrouw Cratchit, na hartelijk te hebben gelachen om de lichtgelovigheid van haar man en nadat Bob zijn dochter naar hartelust had omhelsd.
“Zo goed als je maar kunt wensen,” zei Bob, “en eigenlijk nog beter. Soms- als hij zo in zichzelf gekeerd zit, krijgt hij allerlei invallen en bedenkt de zonderlingste dingen die je ooit hebt gehoord. Toen wij naar huis gingen zei hij tegen mij; dat hij hoopte dat de mensen in de kerk hem zouden hebben gezien omdat hij kreupel was en het voor hen prettig zou zijn op Kerstdag te denken aan Hem, die lamme bedelaars deed lopen en blinden deed zien.”
Bobs stem beefde toen hij dit vertelde, en zij beefde nog meer toen hij zei, dat Tiny Tim zo groot en stevig werd.
Daar hoorden ze zijn vlugge krukje op de vloer en voor zij verder konden spreken kwam Tiny Tim weer binnen, hij werd door zijn broer en zijn zuster naar zijn eigen hoge stoel bij het vuur gebracht, en terwijl Bob, die zijn mouwen omsloeg – de arme kerel, alsof ze wa,arlijk nog kaler hadden kunnen worden – in een kom een heet mengsel aanlengde met brandewijn en citroen, het duchtig roerde en het op de haardplaat zette om het zachtjes te doen koken, gingen de jongeheer Peter en de twee onafscheidelijke Cratchits de deur uit om de gans te halen, waarmede ze spoedig in plechtige optocht terugkeerden.
Er ontstond zulk een geschreeuw, dat ge waarlijk een gans voor de zeldzaamste aller vogels zoudt hebben gehouden, een gevederd verschijnsel in vergelijk waarmee een zwarte zwaan een vanzelfsprekend iets was – en waarlijk, in dit huis had het daar ook wel iets van weg. Juffrouw Cratchit warmde de jus, tevoren gereed gemaakt in een sauspannetje, tot zij siste; de jongeheer Cratchit stampte met ongelofelijke ijver de aardappels tot puree; de jongejuffrouw Belinde suikerde de appelmoes;
Martha veegde de warme schotels schoon;
Bob zette Tiny Tim naast zich op een hoekje aan tafel; de twee kleine Cratchits zetten voor allemaal stoelen klaar en vergaten zichzelf niet, daarop betrokken ze hun wachtposten en staken lepels in de mond, uit vrees dat ze anders om een stuk gans zouden schreeuwen vóór het hun beurt was om te worden geholpen.
Ten laatste werden de schotels neergezet en daarop werd er gebeden. Op het gebed volgde een ademloze stilte toen juffrouw Cratchit, met een langzame blik langs het voorsnijmes, zich gereed maakte om dit in de borst van de gans te zetten; maar toen zij dit deed en toen eindelijk de vulling in de lang verwachte stroom eruit golfde, ging er een gemompel van verrukking op langs heel de tafel, en zelfs Tiny Tim, aangevuurd door de kleine Cratchits, timmerde nu met het heft van zijn mes op tafel en riep zwakjes: Hoera!

Nooit was er zo’n gans geweest. Bob zeide, niet te kunnen geloven, dat er ooit zulk een gans was gebraden. De malsheid en de geur, de omvang en de lage prijs werden algemeen bejubeld.
Aangevuld met de appelmoes en de aardappel,puree vormde zij een voldoende maaltijd voor het hele gezin, ja, zoals juffrouw Cratchit met de innigste voldoening opmerkte toen zij een overgebleven klein stukje van een beentje op de schotel nader onderzocht, ze hadden ze niet eens helemaal opgegeten !
Toch hadden zij allemaal genoeg gehad, en de kleine Cratchits zaten tot aan hun wenkbrauwen vol salie en uien. Maar nu verwisselde de jongejuffrouw Belinde de borden en juffrouw Cratchit, te zenuwachtig om getuigen mee te nemen, ging in haar eentje de kamer uit om de pudding te halen en binnen te brengen.
Stel je eens voor, dat hij niet gaar genoeg was! Stel je eens voor, dat hij uit elkaar viel bij het omkeren! Stel je eens voor, dat er iemand over de muur van het achterplaatsje was geklommen en hem gestolen had, terwijl zij zich te goed deden aan de gans, – een veronderstelling, waarbij de twee kleine Cratchits bleek werden. Alle soorten verschrikkelijke dingen werden verondersteld.
Maar daar! Wolken van damp! De pudding was uit de vorm. Een geur als op wasdag.
Dat was de doek. Een geur als van een eethuis en een pasteibakker deur aan deur met de deur van de wasvrouw ernaast.
Dat was de pudding! Na minder dan een halve minuut kwam juffrouw Cratchit, gehaast maar met een lach van trots, de kamer binnen met een pudding als een gespikkelde kanonskogel, zo stevig en vast, vlammend in een half of kwart maatje aangestoken brandewijn en van boven met een hulsttakje versierd.
Wat een wonder van een pudding! Bob Cratchit verzekerde, en met alle kalmte, dat hij hem beschouwde als het grootste succes door juffrouw Cratchit zo lang als ze getrouwd waren ooit behaald.
Juffrouw Cratchit zei, dat zij, nu het pak van haar hart was, wel wilde bekennen, hoe zij in angst had gezeten of zij wel genoeg bloem zou hebben.
Iedereen had er het zijne over te zeggen, maar niemand zei of dacht eraan, dat het alles bij mekaar toch eigenlijk maar een kleine pudding was voor zo’n groot gezin. Zoiets zou een vreselijke ketterij geweest zijn.
Iedere Cratchit zou zich hebben geschaamd op zoiets te zinspelen.
Toen waren ze met het eten klaar, de tafel werd afgeruimd, de haardplaat geveegd en het vuur bijgevuld.
Het mengsel in de kom werd geproefd en voortreffelijk bevonden, appels en sinaasappels werden op tafel gezet en een schep kastanjes op het vuur geplaatst. Toen ging het ganse Cratchitgezin om. het haardvuur zitten in wat Bob noemde een kring, maar waarmee hij een halve kring bedoelde, en naast Bob Cratchit stond het hele familie-glaswerk uitgestald.
Twee tumblers en een vla-glaasje zonder oor.
Maar de hete inhoud van de kom smaakte er net zo lekker uit als hij gesmaakt zou hebben uit gouden bokalen en Bob diende rond met stralende blikken, terwijl de kastanjes op het vuur poften en knapten met een gezellig geluid.

Toen zei Bob:
“Een gelukkig Kerstfeest voor ons allen, jongens. God zegene jullie!” .
Waarop het hele gezin dezelfde wens uitsprak.
“God zegene ons allemaal,” zei Tiny Tim het laatst van allen.
Hij zat op zijn stoeltje dicht tegen zijn vader aangeschoven.
Bob hield het slappe handje in de zijne, in zijn vertedering voor dit kind, dat hij dicht bij zich wilde houden als vreesde hij, dat het van hem weggenomen kon worden.
“Geest,” zei Scrooge, met een deelnemende belangstelling als hij nooit tevoren had gevoeld, “zeg mij, of Tiny Tim in leven blijft.”
,,Ik,zie een lege plaats,” antwoordde de geest, “in dat bescheiden hoekje van de schouw, en een krukje zonder eigenaar, dat met zorg bewaard wordt.
Als deze schaduwbeelden onveranderd blijven in de toekomst zal het kind sterven.”
“Neen, neen,” zei Scrooge. “Neen, beste geest, zeg, dat het gespaard wordt.”
“Indien deze schaduwbeelden onveranderd blijven in de toekomst, zal geen ander van mijn familie,” antwoordde de geest, “hem hier nog vinden.
En wat doet het ertoe? Als hij wil sterven kan hij dat beter doen en het overtollige bevolkingsoverschot verminderen.”
Scrooge liet het hoofd hangen toen hij de geest zijn eigen woorden hoorde herhalen en voelde zich overweldigd door spijt en berouw.
“Mens,” zei de geest, “indien gij mens zijt in uw hart en niet van steen, laat dan af van zulk zondig gebazel tot ge ontdekt hebt wat het overtollige is en waar het is. Zoudt gij willen uitmaken, welke mensen behoren te leven en welke behoren te sterven? Het kan zijn, dat gij in het oog van de hemel waardelozer zijt en minder verdient te leven dan millioenen als het kind van deze arme man. Mijn God! Het insect op het blad te hoten verkondigen, dat er te veel van zijn hongerige broeders leven in het stof!”
Scrooge dook ineen onder deze terechtwijzing van de geesten sloeg bevend de ogen naar de grond. Maar onmiddellijk sloeg hij ze weer op toen hij zijn eigen naam hoorde.
“Mijnheer Scrooge!” zei Bob. “Ik drink op de gezondheid van mijnheer Scrooge, aan wie wij dit feest danken!”
“Aan wie wij dit feest danken, zeg dat wel’ riep juffrouw Cratchit, terwijl zij rood werd. “Ik wou, dat ik hem eens hier had. Ik zou hem eens laten feesten door hem eens flink de waarheid te zeggen, en ik hoop, dat het hem goed zou bekomen.’ ,
“Liefste,” zei Bob. “De kinderen! De Kerstdag!”
“Ja, daar ben ik van overtuigd,” zei zij, “dat men alleen op Kerstdag kan drinken op de gezondheid van zo’n hatelijke, gierige, hardvochtige en ongevoelige man als
mijnheer Scrooge.
Je weet toch dat hij dat is, Robert? Niemand weet dat beter dan jij, arme jongen!”
“Liefste,” was Bobs zachtmoedig antwoord, “het is Kerstmis.’ ,
“Ik zal op zijn gezondheid drinken, terwille van jou en ter wille van de Kerstdag,” zei juffrouw Cratchit, “maar niet ter wille van hem zelf.
Dat hij lang moge leven! Een vrolijk Kerstfeest en een gelukkig Nieuwjaar. Hij zal wel erg vrolijk en erg gelukkig zijn, daar twijfel ik niet aan!”
De kinderen brachten de dronk uit na haar.
Het was het eerste wat zij zonder geestdrift deden. Tiny Tim dronk het laatst van allen, maar hij gaf er geen zier om. Scrooge was de boeman van het gezin. Het noemen van zijn naam had over het samenzijn een donkere schaduw geworpen, die de eerste volle vijf minuten niet wegtrok.
Toen het eenmaal voorbij was waren ze echter nog wel tie’n keer zo vrolijk als tevoren, van opluchting, dat ze nu met Scrooge, die boze man, klaar waren. Bob Cratchit vertelde van een betrekking, die hij voor jongeheer Peter op het oog had, en die, als hij ze kreeg, volle vijf shilling en z,es stuiver zou inbrengen.
De twee kleine Cratchits schaterden het uit bij de gedachte, dat Peter op kantoor zou gaan en Peter zelf keek tussen de punten van zijn boord nadenkend naar het vuur, alsof hij aan het overleggen was, hoe het geld het beste te beleggen, als hij in het bezit kwam van zulk een verbijsterend inkomen.
Martha, die een eenvoudig leermeisje was bij een hoedenmodiste, vertelde van het werk dat zij had te doen en hoeveel uren zij soms aan één stuk had te arbeiden en hoe zij morgen eens heerlijk lang zou uitslapen omdat het Zondag was en zij thuis kon blijven. En ook vertelde zij van een gravin en een lord, die zij een paar dagen geleden gezien had, en dat die lord bijna zo lang was als Peter, waarop Peter zijn boord zo hoog optrok, dat ge, als ge erbij geweest waart, niets meer van zijn gezicht zoudt hebben gezien. En onder dat gebabbel gingen de kastanjes rond en ging de kom rond, en af en toe zongen zij een liédje, van een verdwaald kind dat doolde door de sneeuw, en dat zong Tiny Tim, want hij had een lief, gevoelig stemmetje en zong goed.

Er was niets voornaams in dit alles. Zij vormden geen knap gezin, zij waren niet goed gekleed, hun schoenen waren verre van waterdicht, hun kleren waren pover, en Peter kende naar alle waarschijnlijkheid het inwendige van de lommerd.
Maar zij waren gelukkig, zij waren dankbaar, zij waren met elkaar ingenomen, en zij waren tevreden; en toen zij uit het gezicht verdwenen en er nog gelukkiger uitzagen onder de heldere druppels, waarmee de geest bij zijn vertrek hen besprenkelde uit zijn toorts, bleef Scrooge de ogen op hen gevestigd houden en in ‘t bijzonder en tot het laatste toe op Tiny Tim.
Intussen werd het donker en het begon tamelijk flink te sneeuwen, en toen Scrooge en de geest door de straten gingen was de gloed van blakende,
hoge vuren in keukens, huiskamers en allerlei andere vertrekken een vriendelijk gezicht.
Hier zag men in de flakkering der laaiende vlammen, hoe voorbereidingen getroffen werden voor een gezellig diner, met de hete schotels door en door gewarmd voor het vuur, en dieprode gordijnen,
gereed om te worden dichtgetrokken en kou en donkerte buiten te sluiten.
Daar stormden al de kinderen van het huis naar buiten en de sneeuw in, om hun getrouwde zusters, broers, neven, ooms en tantes tegemoet te rennen en de eerste te zijn, die hen begroette. Hier weer vielen op de neergelaten gordijnen de schaduwbeelden van de verzamelde gasten, en daar was een troepje aardige meisjes, met hoedjes op en bontgevoerde laarsjes aan, die, allen tegelijk babbelend, lichtvoetig trippelden naar een huis in de buurt, en wee de vrijgezel die haar – geestige heksjes die er zich heel goed van bewust waren – met haar blos zagen binnen komen.
Maar als ge geoordeeld hadt naar de talrijke mensen op weg naar gezellige samenkomsten, dan zoudt ge eerder gedacht hebben,
dat niemand was thuisgebleven om hen, als zij aankwamen, te verwelkomen,
dan dat ieder huis zijn gasten verwachtte en het vuur halverwege de schoorsteen deed oplaaien.
Lieve hemel, wat had de geest een schik! Hoe ontblootte hij zijn brede borst en opende hij zijn omvangrijke handpalm en ijlde hij voort, met gulle hand zijn stralende en onschuldige vrolijkheid meedelend aan ieder, die binnen zijn bereik kwam. Zelfs de lantaarnopsteker die voor hen uitliep, de donkere straat doorspikkelend met lichtsterretjes, en die er zich op voorbereid, had de avond ergens door te brengen, lachte luid op toen de geest voorbijkwam, en toch had die lantaarnopsteker er weinig vermoeden van dat hij in geen ander gezelschap was geweest dan dat van Kerstmis.
En, zonder waarschuwend woord van de geest, stonden ze op een donkere, verlaten vlakte, waarover monsterachtige massa’s ruwe steen verspreid lagen alsof het hier een begraafplaats ware geweest van reuzen, en water vloeide hier zover het wilde, dat wil zeggen, het zou dat gedaan hebben als niet de vorst het in haar greep had vastgehouden, en niets groeide hier dan mos, stekelbrem en ruig, ruw gras.
In het westen had de ondergaande zon een strook achtergelaten van een vuurrode gloed, die een ogenblik lang over de vlakte glansde,
maar lager, lager, lager wegkrimpend verloren viel in het dikste duister van de donkerste nacht.
“Wat voor een plaats is dit hier?” vroeg Scrooge.
“Een plaats waar mijnwerkers wonen,” antwoordde de geest, “die in de ingewanden der aarde werken.
Maar zij kennen mij. Kijk!”
Een licht scheen uit het venster van een hut en haastig spoedden zij er zich heen.
Zij drongen door een muur van leem en steen heen en zagen een opgewekt gezelschap bijeen zitten rond een blakend vuur.
Een stokoude man en een stokoude vrouw met hun kinderen, hun kindskinderen en
nog een daarop volgend geslacht, allen vrolijk uitgedost in hun zondagse kleren.
De oude man zong met een stem, die zelden uitrees boven het klagen van de wind over de barre vlakte, een Kerstlied,
dat reeds een heel oud lied geweest moet zijn toen hij nog een jongen was,
en van tijd tot tijd vielen allen in koor in.
Telkens als ze hun stemmen verhieven, werd de oude man blij en levendig, en telkens als de stemmen zwegen zonk zijn opgewektheid weer weg.
De geest bleef hier niet toeven, maar verzocht Scrooge zijn gewaad weer vast te houden, en, voortzwevend over de vlakte, ijlden zij, waarheen?
Toch de zee niet in? De zee in!
Tot zijn ontzetting zag Scrooge, toen hij omkeek, het laatste van het land,
een rij woeste rotsen, achter hen, en zijn oren werden verdoofd door het donderend gebruis van water, dat kookte en loeide en tussen de diepe spelonken raasde,
die het zich geslagen had, en in woede trachtte de aarde te ondermijnen.
Ongeveer een mijl of drie uit de oever, op een rif van klippen, waartegen het ganse jaar door de golven beukten en schuimden, stond een eenzame vuurtoren.
Grote massa’ s zeewier hingen samen gedreven tegen zijn voet, en stormvogels, gedragen door de wind, naar men mag veronderstellen, als zeewier door de baren, rezen en daalden met de golven mee, waarover zij scheerden.
Maar zelfs ook hier hadden twee mannen, die het licht bewaakten, een vuur gemaakt, dat door het kijkgat in de dikke, stenen muur een heldere lichtschijn uitzond over de sombere zee.
Over de ruwhouten tafel, waaraan zij gezeten waren, hun eeltige handen ineenleggend, wensten zij bij een kan grog elkaar een vrolijk Kerstfeest toe
en een van hen, de oudste, wiens gezicht getaand en doorploegd was door het ruwe weer als het boegbeeld van een oud schip zette een stoer lied in, dat op zichzelf als een storm was.

Voort ijlde weer de geest over de donkere, woelige zee, verder, verder, tot zij, naar hij tegen Scrooge zei, ver van elke kust vandaan, neerstreken op een schip.
Zij stonden achtereenvolgens naast de roerganger aan het stuurrad, naast de uitkijk op de voorsteven, naast de officieren van de wacht, donkere,
spookachtige gedaanten op hun verschillende posten, maar elk van hen neuriede een Kerstwijsje of had een Kerstgedachte, of sprak fluisterend met zijn makker over een Kerstfeest in ‘t verleden, met de verlangens naar huis die daarbij behoren.
En iedere man aan boord, wakend of slapend, goed of slecht, had een vriendelijker woord voor een ander overgehad die dag dan op welke dag van het jaar ook en deel gehad, voor zo ver het mogelijk was, aan de feestelijkheid ervan;
hij had in gedachten vertoefd bij hen, wie op een afstand zijn kommer gold,
en geweten, dat ook zij zich vermeid hadden in gedachten aan hem.
Het was een grote verrassing voor Scrooge, terwijl hij luisterde naar het kreunen van de wind en er aan dacht hoe aangrijpend het was voort te ijlen door de duistere verlatenheid over onbekende afgronden waarvan de diepten een geheim waren als de ondoorgrondelijke diepte van de dood, het was een grote verrassing voor Scrooge, terwijl hij in zulke gedachten verzonken was, plotseling een hartelijke lach te horen.
En het was een nog grotere verrassing voor Scrooge, terwijl hij in zulke gedachten verzonken was, die lach te herkennen als die van zijn eigen neef, en zich te bevinden in een heldere, warme, glanzende kamer, terwijl de geest lachend aan zijn zijde stond en met een welwillende ingenomenheid het oog op diezelfde neef gericht hield.

Ha ha” lachte Scrooge’s neef Ha ha ha.”
In het onwaarschijnlijke geval, dat gij een man zoudt kennen, die een gezegender lach heeft dan Scrooge’s neef, is al wat ik zeggen kan dat ik die man ook zou wensen te kennen.
Breng hem bij mij, dan zal ik uit de kennismaking met hem mijn voordeel trekken.
Het is een billijke, onpartijdige en nobele schikking der dingen, dat, zo ziekte en lijden besmettelijk zijn, er ter wereld niets zo onweerstaanbaar aanstekelijk is als lachen en een goed humeur.
Toen Scrooge’s neef lachte op deze wijze: zijn zijden vasthoudend, met korte, felle rokjes van zijn hoofd en met de buitensporigste, krampachtige samen trekkingen van zijn gezicht, begon zijn vrouw, Scrooge’s aangetrouwde nicht, even hartelijk te lachen als hij.
En de vrienden, die hier bijeen waren, wilden niet achterblijven en schaterden het al even luidruchtig uit.
“Ha ha ha ha ha.”
“Zo waar als ik leef, dat zei hij, dat Kerstmis onzin is!” riep Scrooge’s neef.
“En hij meende het ook!”
“Des te beschamender voor hem, Fred!” zei Scrooge’s nicht verontwaardigd.
Gezegend zijn de vrouwen! Nimmer doen zij iets ten halve.
Altijd zijn ze ernstig.
Zij was erg lief, buitengewoon lief. Een mooi, verbaasd kijkend gezichtje met kuiltjes in de wangen, een kleine, rode mond, die gemaakt scheen om gekust te worden en ongetwijfeld ook werd gekust, allerlei kleine, verrukkelijke plekjes rond de kin die in elkander overgingen als zij lachte, en het zonnigst paar ogen dat ge ooit in het hoofd van enig klein schepseltje hebt gezien.
Alles bij elkaar genomen was zij wat ge zoudt hebben kunnen noemen uitdagend, maar niet minder innemend. 0, zij was heel, heel erg innemend!
“Hij is een gekke, oude baas,” zei Scrooge’s neef, “dat is waar, en niet zo prettig aIs hij zijn kon.
Maar zijn hebbelijk heden straffen zichzelf, en ik heb niets tegen hem.”
“Hij moet schatrijk zijn, Fred,” zei Scrooge’s nicht.
“Dat neem ik tenminste aan, omdat hij dat altijd zegt.”
“Maar wat betekent dat voor hem, liefste?” zei Scrooge’s neef.
“Zijn rijkdom is hem van geen enkel nut.
Hij doet er niets goeds mee.
Hij profiteert er zelf niet in het minst van.
Hij heeft niet eens de voldoening, dat hij zich bewust is het op te potten voor ons!”
“Ik “kan hem niet uitstaan,” merkte Scrooge’s nicht op.
En de zusters van Scrooge’ s nicht en al de andere dames gaven dezelfde mening te kennen.
“Ik wel,” zei Scrooge’s neef. “Ik heb met hem te doen.
Ik kan niet boos op hem zijn, zelfs niet als ik het zou willen.
Wie lijdt onder zijn kwade luimen? Hijzelf het meest.
Ten opzichte van ons zet hij zich in het hoofd, dat hij het land aan ons heeft en hij wil niet bij ons komen eten.
Wat is het gevolg?
Hij mist er geen goed diner mee.” “Integendeel, ik geloof, dat hij een uitstekend diner mist,” zei Scrooge’s nicht.
En de anderen dachten er allemaal net zo over, en ze moesten als bevoegde rechters beschouwd worden, want ze hadden net gegeten en zaten nu, met het nagerecht nog op tafel bij lamplicht rond het vuur.
“Ik ben blij dat te horen,” zei Scrooge’s neef, “want ik heb niet zo’n groot vertrouwen in jonge huishoudsters.
Wat zeg jij, Topper?”
Topper had klaarblijkelijk een oogje op een der zusters
van Scrooge’s nicht, want hij antwoordde, dat hij als vrijgezel een ongelukkig buitenstaander was, die de bevoegdheid miste over dit onderwerp een oordeel uit te spreken. Waarop de zuster van Scrooge’s nicht, de mollige met het kanten kraagje, niet die met de rozen, een blosje op de wangen kreeg.
“Ga verder, Fred!” zei Scrooge’s nicht, terwijl zij in haar handen klapte.
“Hij maakt nooit een einde aan wat hij begint te zeggen. Zo’n rare jongen als hij is!”
Scrooge’s neef schaterde het opnieuw uit, en het was onmogelijk zich tegen de besmetting te weren, hoezeer de mollige zuster ook haar best deed met een reuk watertje zijn voorbeeld stak allen aan.

“Ik wilde alleen maar zeggen,” zei Scrooge’s neef, “dat zijn wrevel tegen ons en zijn weigering om zich met ons vrolijk te maken naar mijn mening voor hem alleen maar tot gevolg heeft, dat hij een paar genoeglijke uurtjes mist, die hem geen kwaad zouden doen. Ik ben er zeker van, dat hij een aangenamer gezelschap ontbeert dan hij in zijn eigen gedachten op zijn muf kantoor of in zijn stoffige kamers kan vinden. Ik ben van plan hem elk jaar dezelfde kans te geven, of hij het prettig vindt of niet, want ik vind het jammer voor hem. Hij kan tot zijn dood toe op Kerstmis schimpen, maar ik wil wedden, dat hij zich niet zal kunnen beletten er anders over te gaan denken als hij mij jaar op jaar met het beste humeur hoort zeggen” Oom Scrooge, hoe gaat het?” Als het hem er alleen maar toe brengt zijn arme klerk vijftig pond na te laten, is dat al iets. En ik geloof, dat ik hem gisteren in zijn gemoed getroffen heb.”
Nu was het hun beurt te lachen bij het denkbeeld, dat hij Scrooge in diens gemoed zou hebben getroffen.
Maar door en door goedhartig, en er zich niet om bekommerend waarom zij lachten, als zij ten minste maar lachten, moedigde hij hen aan in hun vrolijkheid en deed gul de Hes rondgaan.
Na de thee maakten ze een beetje muziek.
Want ze waren een muzikale familie, en ze wisten wat ze deden als ze een meerstemmig lied of canon zongen, dat kan ik u verzekeren: vooral Topper, die, als de beste, zijn stem naar de diepte kon laten afdalen zonder dat de grote aderen op zijn voorhoofd zwollen en zonder dat hij er rood bij werd in zijn gezicht. Scrooge’ s nicht speelde aardig op de harp, onder andere speelde zij ook een klein, eenvoudig liedje, een dingetje van niets, in twee minuten zoudt ge ‘t leren Buiten, het was een wijsje, dat ook het kind gekend had dat Scrooge uit de kostschool had gehaald, die jeugdgebeurtenis, waaraan de geest van de verleden Kersttijd hem had herinnerd. Toen de eerste tonen van dit liedje klonken werd zijn hart overweldigd door alles wat de geest hem had laten zien, hij vertederde meer en meer en bedacht, dat, als hij jaren geleden maar vaker naar dit liedje had kunnen luisteren, hij tot zijn eigen geluk en met zijn eigen handen de liefelijkheden van het leven zou hebben gekweekt in plaats van zijn toevlucht te moeten nemen tot de doodgraversschop,
die Jacob Marley begraven had.
Maar zij maakten niet de hele avond muziek.
Na een tijdje gingen ze pand verbeuren, want het is goed soms kind te zijn en nooit kan men dit beter zijn dan met Kerstmis, toen de machtige Stichter van dit feest zelf een kind was.
Wacht! Eerst speelden ze blindemannetje. Dat spreekt vanzelf.

blindman
En ik geloof net zo min dat Topper werkelijk niets meer kon zien als ik aanneem dat hij ogen in zijn schoenen had. Ik houd het er voor, dat het een doorgestoken kaart was tussen hem en Scrooge’s neef en dat de geest van het tegenwoordige Kerstfeest ervan op de hoogte was.
De manier, waarop hij achter de mollige zuster met het kanten kraagje aanliep was een tarten van de goedgelovigheid in de menselijke aard.
Hij liep het haardstel om, buitelde over stoelen, botste tegen de piano, verstikte zich tussen de gordijnen, maar waar zij liep daar liep ook hij.
Hij wist voortdurend precies waar de mollige zuster was.
Een ander wou hij niet vangen.
Als je opzettelijk tegen hem aangelopen zou zijn (en sommigen liepen tegen hem aan) en je was blijven staan, zou hij gedaan hebben of hij je wilde pakken,
maar zijn pogingen zouden een belediging voor je verstand zijn geweest en onmiddellijk zou hij weer zijwaarts zijn uitgeweken, recht in de richting van de mollige zuster.
Iedere keer riep zij, dat het niet eerlijk was, en dat was het ook niet.
Maar toen hij haar ten laatste pakte, toen hij haar ten spijt van al het zijdegeruis en de haastige fladderingen langs hem heen in een hoek wist te drijven, waar zij niet meer uit kon, werd zijn gedrag bepaald schandalig.
Want het doen alsof hij niet
wist wie zij was, het voorgeven alsof het noodzakelijk was haar kapsel te bevoelen, en, ten einde zich verder van haar identiteit te verzekeren, een zekere ring aan haar vinger te betasten en een zeker kettinkje rond haar hals, dat alles was lelijk en monsterachtig.
Ongetwijfeld zei zij hem eens goed haar mening, toen ze, terwijl een ander de beurt van blindemannetje had, zo vertrouwelijk samen waren achter de gordijnen.
Scrooge’s nicht deed met het blindemanspelletje niet mee, maar zij had het zich in een ruime stoel en met een voetenbankje gemakkelijk gemaakt in een behaaglijk hoekje, waar de geest en Scrooge vlak achter haar stonden.
Zij deed echter wel mee met het pandverbeuren en beminde haar liefste met een A omdat hij aardig was, met een B omdat hij beminnelijk was, en ging zo op bewonderenswaardige wijze het hele alphabet langs.
Ook in het spelletje van Hoe, wanneer en waar was zij zeer bedreven en liet tot stille vreugde van Scrooge’ s neef haar beide zusters daarin ver achter zich, hoewel dit een paar heel schrandere meisjes waren, wat Topper je zeker zou hebben bevestigd.
Daar waren ongeveer twintig mensen, jong en oud, maar ze speelden allemaal en Scrooge deed ook mee, want, helemaal in het spel opgaand, vergat hij, dat zijn stem geen geluid had en raadde hij soms hardop mee en zeer dikwijls raadde hij juist ook, want de scherpste naald, merk Whitechapel, waarvan gegarandeerd het oog de draad niet schaadt, was niet scherper dan Scrooge, zo bot als hij het zich ook in het hoofd had gehaald te zijn.
De geest had het grootste plezier toen hij hem zo in zijn schik zag en keek hem zo welwillend aan, dat hij net als een jongen erom bedelde te mogen blijven tot de gasten heen zouden gaan. Maar de geest zei, dat dit niet kon.
“Ze beginnen met een nieuw spelletje,” zei Scrooge. “Een half uurtje maar, geest!”
Het spelletje heette Ja en Neen. Scrooge’s neef moest aan iets denken en de anderen moesten raden waaraan hij dacht, terwijl hij op de vragen alleen maar met ja en neen mocht antwoorden naar gelang vereist werd.
Door het kruisvuur van vragen, waaraan zij hem bloot stelden, kregen ze van hem te weten, dat hij dacht aan een beest, een levend beest, een nogal onaangenaam beest, een ongetemd beest, dat somtijds gromde en bromde, dat somtijds ook praatte, dat in Londen leefde, dat door de straten liep, maar dat niet vertoond werd en ook niet door iemand werd geleid, en dat ook niet in een beestenspel thuis hoorde, dat nooit op een markt was geslacht, en dat geen paard was, en geen ezel, en geen koe, en geen stier, en geen tijger, en geen hond, en geen varken, en
geen kat, en geen beer. Bij elke nieuwe vraag, die hem gesteld werd, schaterde de neef het uit en hij had zo’n onbedaarlijk pleizier, dat hij opvloog van de sofa en stond te trappelen van pret.
Eindelijk riep de mollige zuster, in dezelfde pretbui als hij:
“Ik heb het gevonden! Ik weet, wat het is, Fred! Ik weet wat het is!”
” Wat is het dan?” riep Fred.
“Het is je oom Scro-o-o-o-o-ge!”
En die was het. Ze bewonderden allemaal de vondst, alhoewel sommigen opmerkten, dat op de vraag “Is het een beer?” het antwoord had moeten luiden “Ja,” aangezien het ontkennend antwoord voldoende was geweest om hun gedachten af te leiden van mijnheer Scrooge, verondersteld dat zij geneigd waren geweest in die richting te gaan.
“Hij heeft ons in elk geval een hoop pleizier gegeven,” zei Fred, “en het zou daarom ondankbaar zijn niet op zijn gezondheid te drinken.
Er staat net een glas bisschop voor ons klaar en ik zeg: Op oom Scrooge!”
“Ja, op oom Scrooge!” riepen allen.
“Een vrolijk Kerstfeest en een gelukkig Nieuwjaar voor de oude man, wat hij dan ook is,” zei Scrooge’s neef.
“Hij wilde het van mij niet aannemen, maar niettemin zij het hem toegewenst.
Daar gaat oom Scrooge!”
Oom Scrooge was ongemerkt in zo’n pleizierige en opgewekte stemming geraakt, dat hij op zijn beurt een dronk zou hebben uitgebracht op het niets vermoedende gezelschap en hen in een onhoorbare toespraak zou hebben bedankt, als de geest hem tijd had gelaten.

Maar het hele toneel verdween met de ademtocht van het laatste door zijn neef gesproken woord, en hij en de geest waren weer opnieuw op weg.
Zij zagen veel, zij gingen ver, zij bezochten menig huis,
maar immer met een gelukkige uitslag.
De geest stond aan ziekbedden en de zieken werden getroost, bij hen die in vreemde landen waren en zij kwamen de eigen haard nabij,
bij mensen die strijd hadden en zij werden geduldig bij het toenemen van hun hoop, bij de armoede, en zij was rijk.
In armenhuizen, ziekenhuizen en gevangenissen, in elke wijkplaats der ellende, waar de ijdele mens in zijn klein en kortstondig gezag de deur niet had gesloten en de geest niet geweerd had, liet hij zijn zegen achter en leerde hij Scrooge zijn stelregel.
Het was een lange nacht, zo het slechts één nacht was, en daar twijfelde Scrooge aan, want de ganse Kerstdagen schenen te zijn samengebracht binnen de tijdsruimte” die zij in elkanders gezelschap doorbrachten.
Het was ook zonderling, dat, terwijl Scrooge uiterlijk niet veranderde, de geest
zichtbaar ouder werd.
Scrooge had deze verandering bemerkt, maar er niet over gesproken tot zij van een kinder Driekoningenfeestje kwamen en hij, naar de geest kijkend toen zij op een open plaats stonden, zag dat diens haar grijs geworden was.
“Is het leven van geesten zo kort?” vroeg Scrooge.
“Mijn leven op aarde is erg kort,” antwoordde de geest. “Het eindigt vannacht,”
“Vannacht?” riep Scrooge.
“Vannacht om twaalf uur. Hoor! De tijd nadert.”
De klokken sloegen op dat ogenblik drie kwartieren na elf.
“Vergeef me, indien ik niet gerechtigd ben tot de vraag,” zei Scrooge, terwijl hij aandachtig naar het gewaad van de geest keek, “maar ik zie daar iets vreemds, wat klaarblijkelijk niet bij u zelf behoort, onder de plooien van uw kleed uitkomen.
Is het een voet of een klauw?”
“Je zou het een klauw kunnen noemen, als je afgaat op het weinige vlees dat er aan zit,” was het smartelijke antwoord van de geest “kijk”.
Uit de plooien van zijn gewaad deed hij twee kinderen te voorschijn treden, armoedig, afzichtelijk, schrikwekkend, lelijk, ellendig.
Zij knielden aan zijn voeten neer en klemden zich vast aan zijn kleed.
,,0 mens, kijk hen aan! Kijk hen aan, kijk hen aan!” riep de geest uit.
Het waren een jongen en een meisje. Grauw, mager, in lompen, met een dreigend, dierlijk uiterlijk, doch ook slaafs in hun verworpenheid.
Waar de bekoorlijkheid der jeugd glans had moeten geven aan hun aangezicht en hen had moeten kleuren met de meest frisse tinten, had een dorre, gerimpelde hand, als die van de ouderdom, hen in haar greep,
vervormde hen en richtte haar vernielingen aan.
Waar engelen ten troon hadden moeten zitten, loerden duivels en staarden woest en met dreigende blik. Geen verval, geen ontaarding, geen verderf aan menselijkheid in welke graad ook door al de geheimen van de wonderlijke schepping,
heeft het aanzijn kunnen geven aan zulke verschrikkelijke en afzichtelijke wezens.

Scrooge deinsde ontzet achteruit.
Omdat men ze hem liet zien poogde hij te zeggen, dat het lieve kinderen waren, maar de woorden bleven hem in de keel steken, liever dan deel uit te maken van zo’n monsterachtige leugen.
” Geest, zijn die van u. ” Meer kon Scrooge niet zeggen.
“Zij zijn van de Mens,” zei de geest, terwijl hij zijn blikken op hen neersloeg.
“Zij klemmen zich aan mij vast en doen op mij het beroep van hun vaders.

42

Deze jongen is de onwetendheid. Het meisje is het gebrek.
Wees op je hoede voor hen beiden en voor alles wat van hun soort is, maar ga vooral deze jongen uit de weg, want op zijn voorhoofd zie ik geschreven wat ondergang betekent, tenzij het schrift wordt uitgewist.
Ontken het!” riep de geest terwijl hij zijn handen naar de stad uitstrekte.
“Laster hen, die het u zeggen.
Voeg dit toe aan je valse voorwendsels, en maak het erger.
En wacht het einde af!”

“Maar vinden ze dan geen hulp of toevlucht?” riep Scrooge.
“Zijn er dan geen gevangenissen?” vroeg de geest,
zich voor het laatst tot Scrooge wendend met diens eigen woorden.
“Zijn er dan geen werkinrichtingen?”

De klok sloeg twaalf.
Scrooge keek rond zich heen naar de geest, maar zag hem niet meer.
Toen de laatste klokslag was weggebeefd herinnerde hij zich de voorzegging van de oude Jacob Marley, en zijn ogen opslaande zag hij een indrukwekkend spook, dat, gekleed en met een hoed op, als een damp over de grond naar hem toe kwam zweven.

***

Hoofdstuk 1, 2, 3, 4,

Bron: Volksverhalen Almanak


Je kunt ook interesse hebben in:

Charles Dickens: A Christmas Carol | HOOFDSTUK 2: Het eerste van de drie spoken

Charles Dickens: A Christmas Carol | Hoofdstuk 1: Marley’s geest