Charles Dickens: A Christmas Carol | HOOFDSTUK 2: Het eerste van de drie spoken
(Volksverhalen Almanak) Toen Scrooge wakker werd was het zó donker, dat hij, uit zijn bed kijkend, nauwelijks het doorschijnende venster van de duistere wanden der kamer kon onderscheiden. Hij trachtte met zijn scherpe ogen de duisternis te doordringen, toen de klokken van een naburige kerktoren de vier kwartieren sloegen.
Scrooge en het eerste spook
Daarom luisterde hij, want hij wilde het uur horen slaan.
Tot zijn grote verbazing bleef de zware klok door slaan van zes tot zeven, van zeven tot acht en zo regelmatig tot twaalf, toen hield zij op.
Twaalf uur? En hij was over twee naar bed gegaan.
De klok was niet goed.
Een ijskegel moest het raderwerk in de war hebben ‘gebracht.
Twaalf uur!
Hij drukte de veer van zijn repetitiehorloge in om de correctie te horen op een klok, die zo wanhopig in de war was.
De gejaagde, kleine pols sloeg twaalf en hield op.
“Neen, dat is toch niet mogelijk,” zei Scrooge, “dat ik een hele dag en nog een eind in de daarop volgende nacht kan hebben geslapen.
En het is toch ook niet mogelijk, dat er iets met de zon is gebeurd en dat het nu twaalf uur overdag is.”
Bij deze verontrustende gedachte kroop hij uit zijn bed en liep tastend naar het venster.
Hij was verplicht er met de mouw van zijn kamerjapon de vorst af te wrijven voor hij iets kon zien, en wat hij toen kon zien was nog maar weinig.
Alles wat hij kon vaststellen was, dat het nog erg mistig en ongemeen koud was en dat er geen enkel geluid meer klonk van druk door elkaar lopende mensen en het rumoer dat die maken, en. dat had hij toch ongetwijfeld moeten horen als de nacht de heldere dag had overwonnen en zich van de wereld zou hebben meester gemaakt.
Dat was een hele geruststelling, omdat “Drie dagen na zicht op deze eerste wisselbrief te betalen aan de heer Ebenezer Scrooge of order” en zo voorts slechts een amerikaans obligatiepapier ware geworden, indien er inderdaad geen dagen meer zouden zijn geweest om te tellen.
Scrooge ging weer naar bed en dacht, en dacht, en dacht, maar hij kon er niet wijs uit worden. Hoe meer hij dacht, hoe meer hij in de war raakte; en hoe meer hij probeerde niet te denken, hoe meer hij dacht.
Marley’s geest bleef hem hevig kwellen.
Telkens als hij na lang getob het met zichzelf er over eens was geworden, dat het allemaal een droom was geweest, sprongen zijn gedachten’ a!s een losgelaten veer in hun eerste stand terug en wierpen dezelfde vraag op, die hem niet met rust liet “Was het een droom of was het géén droom?”
Hij lag zich nog steeds op dezelfde wijze af te pijnigen toen de klok drie kwartier verder was en hij zich plotseling herinnerde, dat de geest hem had gewaarschuwd voor een bezoek als de klok één uur zou slaan. Hij besloot wakker te blijven tot het één uur geslagen had, en als men in acht neemt, dat hij evenmin de slaap kon vatten als hij de hemel ,kon bereiken, dan was dit wellicht het verstandigste besluit dat hij kon nemen.
Het kwartier duurde zo lang, dat hij meer dan eens geloofde onbewust weer in een lichte sluimer te zijn weggedoezeld en de klok niet te hebben gehoord.
Ten laatste dreunde het in zijn luisterend oor:
“Bim, bam!”
“Dat is één kwartier,” zei Scrooge, tellende.
“Bim bam!”
“Een half uur,” zei Scrooge.
“Bim, bam!”
“Drie kwartier,” zei Scrooge.
“Bim, bam!”
“Het hele uur!” zei Scrooge triomfantelijk, “en er gebeurt
niets’.’ ,
Dit zei hij voor de klok een uurslag sloeg, wat zij nu deed met een diep, dof, hol en somber: EEN!
Op hetzelfde ogenblik glansde er een licht in de “kamer en de bedgordijnen werden opengeschoven.
De bedgordijnen werden opengeschoven, ik verzeker het u, door een hand. Niet de gordijnen aan het voeteneinde en niet de gordijnen aan de achterzijde. maar die, waar Scrooge met zijn gezicht naar toe lag gekeerd. Zijn bedgordijnen werden opengeschoven en Scrooge, overeind springend in half zittende houding, bevond zich van aangezicht tot aangezicht met de onaardse bezoeker die ze opengeschoven had, even dicht als ik nu bij u ben, en in de geest sta ik vlak aan uw zijde.
Het was een zonderlinge gedaante, – als een kind en toch niet zozeer als een kind dan wel als een oud man, gezien in een bovennatuurlijk schijnsel, dat er het voorkomen aan gaf alsof zij zich van het punt vanwaar men haar zag, had teruggetrokken, en verkleind was tot de verhoudingen van een kind.
Het haar, dat rond de hals en langs de rug viel, was wit als van ouderdom, maar toch had het gelaat geen rimpel en het tederste waas lag op de huid.
De armen waren zeer lang en gespierd, de handen evenzo, alsof hun greep ongewoon krachtig was.
De benen en voeten, zeer tenger gevormd, waren, net als de handen en armen, bloot. De gedaante droeg een tunica van het blankste wit en rond de lendenen had zij een lichtende gordel, waarvan de glans prachtig was.
Zij hield een frisse, groene hulsttak in de hand en in zonderlinge tegenstelling tot dit winterse zinnebeeld was het kleed met zomerbloemen getooid.
Maar het zonderlingste van alles was, dat van de kruin van het hoofd een heldere, klare lichtstraal opsprong, in de schijn waarvan dit alles zichtbaar was en waarom ongetwijfeld de gedaante, voor die ogenblikken waarin het licht niet mocht schijnen, de grote domper, die zij nu onder de arm hield, als muts gebruikte.
En zelfs dit was, toen Scrooge met toenemende opmerkzaamheid de gedaante bekeek, niet haar zonderlingste eigenaardigheid. Want evenals de gordel nu eens aan deze dan aan gene zijde schitterde en flonkerde en wat het ene ogenblik licht was het volgend ogenblik donker werd, zo wisselde ook de gedaante in de duidelijkheid harer verschijning zelf af: het ene ogenblik was het een vorm met één arm, het andere ogenblik met één been, dan met twintig benen, dan met een paar benen zonder hoofd, dan weer een hoofd zonder lichaam en van deze zich oplossende delen waren de omtrekken niet zichtbaar in de dikke damp waarin zij wegsmolten.
En te midden van al dit wonderlijke werd de gedaante weer zichzelf, helder en klaar als te voren.
“Zijt gij de geest, mijnheer, wiens komst mij voorspeld is?” vroeg Scrooge.
“Ja.”
De stem was vriendelijk en zacht.
Zij klonk echter zó zwak dat zij, inplaats van dichtbij hem te zijn, als uit de verte kwam.
“Wie en wat bent u?” vroeg Scrooge.
“Ik ben de geest der voorbije Kersttijden.”
“Van die uit een ver verleden?” vroeg Scrooge, terwijl hij de dwergachtige gestalte opmerkzaam bekeek.
“Neen. Uw verleden.”
Wellicht had Scrooge niemand kunnen zeggen, indien iemand hem ernaar had kunnen vragen, waarom, maar hij voelde een onweerstaanbaar verlangen om de geest met zijn muts op te zien, en vroeg hem zich te dekken.
“Wat!” riep de geest uit, “zoudt gij zo spoedig met uw aardse handen het licht, dat ik verspreid, willen doven? Is het niet genoeg, dat gij een dergenen zijt,
wier hartstochten deze muts vormen en mij gedurende reeksen van jaren noodzaken haar diep over de ogen te dragen?”
Scrooge verzekerde beleefd geen enkele bedoeling tot belediging te hebben gehad en niet te weten in enig tijdperk van zijn leven de geest te hebben genoodzaakt zijn hoofddeksel te dragen. Toen was hij zo vrij te vragen, wat de geest hierheen bracht.
“Uw welzijn!” zei de geest.
Scrooge gaf te kennen, dat dit hem zeer verplichtte, maar hij kon de gedachte niet onderdrukken, dat een ongestoorde nachtrust bevorderlijker zou zijn geweest voor dit doel. De geest moest hebben gehoord wat hij dacht, want hij haastte zich te zeggen:
“Uw bekering dan. Pas op!”
Terwijl hij sprak, stak hij zijn stevige hand uit en nam Scrooge zachtjes bij de arm.
“sta op en kom met mij mee!”
Het zou Scrooge niet gebaat hebben te betogen, dat het uur en het weer zich weinig eigenden voor een voetwandeling, dat het bed warm was en de thermometer een heel eind onder nul wees, dat hij slechts licht gekleed was in zijn kamerjapon met sloffen en slaapmuts en dat hij op dit ogenblik een kou in zijn hoofd had.
De greep om zijn arm, alhoewel zacht als die van een vrouwenhand, was onweerstaanbaar.
Hij stond op, maar ziende, dat de geest naar het venster ging, greep hij hem smekend bij zijn kleed.
“Ik ben een sterfelijk mens,” wierp Scrooge tegen, “en blootgesteld aan vallen.”
“Voel slechts even dáár de aanraking van mijn hand,” zei de geest, terwijl hij Scrooge de hand op het hart lei, “en ge zult in nog meer dan dit worden gesteund.”
Onder het uitspreken van deze woorden gingen beiden door de muur heen en stonden op een open landweg met velden aan elke kant. De stad was helemaal verdwenen. Geen spoor was er meer van te zien. En met de stad waren ook de duisternis en de mist verdwenen, want het was een heldere, koude winterdag, en sneeuw bedekte de grond.
“Goede hemel!” zei Scrooge, en hij sloeg de handet’l ineen terwijl hij rondkeek. “Hier ben ik geboren. Hier ben ik kind geweest!”
De geest keek hem vriendelijk aan. De zachte aanraking der hand, hoe licht en kortstondig die ook geweest was, scheen de oude man in diens gevoel te zijn bijgebleven. Hij rook duizend geuren die de lucht doordoomden en elk daarvan was verbonden met duizend lang vergeten gedachten, verlangens, vreugden en zorgen.
“Je lippen beven,” zei de geest, “en wat is dat daar op je wang”
Scrooge mompelde met een ongewone aandoening in zijn stem, dat het een puistje was en vroeg de geest hem te brengen, waarheen deze zich dat had voorgesteld. “Herinner je je de weg?” vroeg de geest.
“Of ik me die herinner!” riep Scrooge met vuur uit. “Ik kan hem blindelings gaan.”
“Het is vreemd, dat je hem zovele jaren hebt kunnen vergeten,” merkte de geest op. “Maar kom, wij gaan verder.” Zij.’ wandelden een weg af, Scrooge herkende ieder hek, iedere paal en iedere boom; toen verscheen in de verte een klein marktstadje met zijn brug, zijn toren en zijn kronkelende rivier. Zij zagen nu langharige ponnies, die hen tegemoet draafden met knapen op hun rug, en de jongens riepen tegen andere jongens, die op sjezen en wagentjes zaten welke door boeren werden bestuurd. Al die jongens waren in de vrolijkste stemming en riepen elkaar iets toe, totdat de wijde velden zo vervuld waren van blijde muziek, dat de heldere hemel, die het hoorde, ervan lachte.
Dit zijn slechts schimmen van dingen die geweest zijn,” zei de geest. “Zij zijn zich niet bewust van ons.”
Het luidruchtige gezelschap naderde hen en toen zij dichterbij kwamen, kende Scrooge hen allen en noemde ieder bij zijn naam. Waarom was hij zo bovenmate blij hen te zien? Waarom begonnen zijn koude ogen te schitteren en sprong zijn hart in hem op toen zij voorbijgingen? Waar. om was hij vervuld van vreugde toen hij hen elkander .,Vrolijk Kerstfeest!” hoorde toeroepen als zij van elkander scheidden en ieder naar zijn eigen huis een dwarsweg of een zijpad insloegen?
Wat kon Scrooge een vrolijk Kerstfeest schelen?
Weg met het vrolijke Kerstfeest! Wat voor goeds had het hem ooit gebracht?
“De school is nog niet helemaal leeg,” zei de geest. “Een enkel jongetje, door zijn vriendjes alleen gelaten, zit daar nog.” Scrooge zei, dat hij dat wist.
En hij kon een snik niet onderdrukken.
Zij verlieten de hoofdweg en gingen een Scrooge welbekende laan in en toen duurde het niet lang of zij kwamen aan een landhuis van donkerrode baksteen met een daktorentje erop, waarin een klok hing en waar een weerhaan boven op stond. Het was een groot huis, maar een dat een vroeger welvarend uiterlijk verloren had; de ruime bijgebouwen waren buiten gebruik, de muren waren klam en met mos begroeid, de ruiten waren gebroken en de hekken verweerd. In de stallen stapten kippen kakelend rond en de koetshuizen en schuren waren door gras overwoekerd. Ook inwendig had het gebouw weinig van zijn oude staat behouden, want als men de sombere gang inging en door de open deuren van de vele vertrekken keek, zag men dat ze karig gemeubeld, kaal en groot waren.
Er hing een gronderige reuk in de lucht, een onvriendelijke kilheid in heel het inwendige, op de een of ander wijze verbonden met te veel opstaan bij kaarslicht en niet te veel eten.
Zij gingen, de geest en Scrooge, de gang door naar een deur achter in het huis.
De deur ging voor hen open en zij stonden in een lang, kaal, naargeestig vertrek, nog kaler gemaakt door rijen van effen, vurenhouten schoolbanken en lessenaars. In een der banken zat eenzaam een jongetje te lezen bij een zwak vuur en Scrooge ging op een bank zitten en schreide toen hij zijn arm vergeten ik daar zag zoals hij vroeger was geweest.
Geen sluimerende echo in het huis, geen gepiep en geritsel van de muizen achter de lambrizering, geen gedrup uit de half ontdooide regengoot op het donkere binnenplaatsje daarachter, geen zuchtje door de bladerloze takken van een droefgeestige populier, geen nutteloos knarsend zwaaien der deur van een lege schuur, neen, geen geknapper in het haardvuur, of het viel op het hart van Scrooge met een vertederende invloed en gaf zijn tranen de vrije loop.
De geest raakte zijn arm aan en wees hem naar zijn jonger ik, dat daar geboeid zat te lezen.
Plotseling stond buiten bij het venster, onwaarschijnlijk werkelijk en duidelijk zichtbaar, een man in vreemdsoortige kledij, in zijn gordel stak een bijl en hij hield een met hout beladen ezel bij de teugel vast.
“Kijk, dat is Ali Baba!” riep Scrooge in verrukking uit.
“Mijn goede, oude Ali Baba! Ja, ja, ik weet het. Op een Kerstdag, toen dat eenzame kind daar alleen was gelaten, kwam hij voor de eerste keer net als nu. Arme jongen! En Valentine,” zei Scrooge, “en haar wilde broer Orson, daar gaan zij. Eri hoe heet hij ook weer, die, terwijl hij sliep, in zijn onderbroek bij de poort van Damascus werd neergezet? Zie je hem niet? En de stalknecht van de sultan, door de Djenn op zijn kop gezet, kijk, daar staat hij op zijn hoofd! Net goed voor hem! Dat doet me plezier. Wat had hij ook met de prinses te trouwen?”
Te horen hoe Scrooge al de ernst, die in Zijn aard lag, aan zulke dingen besteedde met de zonderlingste stem tussen lachen en huilen in. en zijn rood opgewonden gezicht te zien, dat zou inderdaad een verrassing geweest zijn voor zijn zakenvrienden in de City.
“En daar is de Papegaai!” riep Scrooge uit. “Een groen lijf en een gele staart en een ding als een saladekropje, dat boven op zijn -hoofd groeit, daar is hij! Arme Robinson Crusoë, riep hij hem toe als hij van een zeiltocht rond het eiland terugkeerde. “Arme Robinson Crusoë, waar ben je geweest Robinson Crusoë?” De man dacht, dat hij droomde. Maar dat was niet zo. Neen, het was de Papegaai, zie je? En daar loopt Vrijdag om zijn leven te redden naar de kleine kreek. Vooruit! Toe. Hup!”
Toen, met een overgang waarvan de snelheid geheel vreemd was aan zijn gewone geaardheid, zei hij, vol medelijden met zijn vroegere ik “Arme jongen!” en hij schreide opnieuw.
“Ik zou willen. . .” zei Scrooge en hij stak zijn hand in zijn zak en keek om zich heen na zijn ogen met zijn mouwopslag te hebben gedroogd, “ik zou willen, . . . maar het is nu te laat.’
“Wat scheelt eraan?” vroeg de geest.
“Niets,” antwoordde Scrooge. “Er was gisteravond een jongetje aan mijn deur dat een Kerstlied zong. Ik wou dat ik hem wat gegeven had. Dat is alles.”
De geest glimlachte veelbetekenend, zwaaide met zijn hand en zei onderwijl:
“Laat ons een ander Kerstfeest gaan zien.”
Scrooge’ s vroegere ik werd groter bij die woorden en het vertrek werd een weinig grauwer en donkerder. De lambrizering kromp ineen, de vensters klapperden, stukken pleister vielen uit de zoldering en het blote latwerk kwam er voor in de plaats, maar hoe dit alles in zijn werk ging, dat wist Scrooge evenmin als gij.
Hij wist alleen, dat het allemaal in orde was, dat alles zo was gebeurd, dat hij daar weer alleen was nadat alle andere jongens naar huis warer gegaan om de vrolijke feestdagen thuis door te brengen.
Hij las nu niet, maar liep wanhopig op en neer. Scrooge keek naar de geest, daarop gluurde hij met een droevig schudden van het hoofd bekommerd naar de deur.
Zij ging open, en een klein meisje, veel jonger dan de knaap, vloog naar binnen, sloeg haar armen om zijn hals, kuste hem herhaaldelijk en noemde hem haar “lieve, lieve broer”.
“Ik ben gekomen om je naar huis te brengen, lieve broer,” zei het kind, terwijl zij in haar tengere handen klapte en zich bijna niet overeind kon houden van het lachen. “Om je naar huis te brengen, naar huis, naar huis!”
“Naar huis, kleine Fanny?” vroeg de jongen.
“Ja,” zei het kind, uitgelaten van blijdschap. “Voorgoed naar huis! Voor altijd naar huis. Vader is zoveel liever dan vroeger, dat het thuis wel een hemel lijkt.
Laatst op een heerlijke avond, toen ik naar bed ging, heeft hij zo vriendelijk met mij gepraat, dat ik helemaal niet bang was hem nog weer eens te vragen of je naar huis mocht komen, en hij zei ja, je mocht het, en hij stuurde mij in een rijtuig om je te halen. En je zult een man worden,” zei het kind, terwijl zij met grote ogen keek, “en hier hoef je nooit meer terug te komen, maar eerst blijven we samen gedurende het ganse, lange Kerstfeest om de gelukkigste dagen van de wereld te hebben.”
“Je bent al een hele meid, kleine Fanny!” riep de jongen uit..
Zij klapte in haar handen en lachte, zij probeerde bij zijn hoofd te komen, maar omdat zij te klein was lachte zij weer en ging op haar tenen staan om hem te omhelzen. Toen, in haar kinderlijke uitgelatenheid, trok zij hem mee naar de deur en hij, wie niets liever was, liet zich meetrekken.
Een vreselijke stem riep in de gang:
“Breng de jongeheer Scrooge zijn koffer hier!” en in de gang verscheen de meester zelf, met barse neerbuigendheid keek hij Scrooge aan en bracht hem in een geduchte verlegenheid toen hij hem de hand schudde.
Hem en zijn zuster bracht hij daarop naar het oudste en huiveringwekkendste hol van een spreekkamer dat er ooit is geweest, waar de landkaarten tegen de muur en de hemel-en-aardgloben voor de ramen glommen van de kou.
Hier haalde hij een kruikje met een merkwaardig lichte wijn te voorschijn en een groot stuk van een merkwaardig zware koek en deelde hoeveelheden van deze verrukkelijkheden aan de jongelieden uit, te zelfder tijd stuurde hij een magere knecht naar buiten om een glas van het een of ander aan te bieden aan de koetsier, die antwoordde, dat hij mijnheer zeer erkentelijk was, maar dat hij, als het van hetzelfde tapsel was waarvan hij al eerder had geproefd, er liever geen gebruik van maakte.
De koffer van de jongeheer Scrooge was intussen boven op het rijtuig gesjord, de kinderen namen vriendelijk afscheid van de schoolmeester, stapten in en reden vrolijk de oprijlaan van de tuin af, terwijl de snelle wielen rijm en sneeuw van de lage takken der sparren in waaiers lossloegen.
“Zij was altijd een tenger schepseltje,” zei de geest, “door een zucht omver te blazen. Maar zij had een hart van goud!”
“Dat had zij,” riep Scrooge. “Je hebt gelijk. Ik zal je niet tegenspreken, geest. Daarvoor beware mij God.”
“Zij stierf als vrouw,” zei de geest, “en zij had meen ik kinderen.’ ,
“Eén kind,” zei Scrooge.
“Juist,” zei de geest. “Je neef!”
Scrooge scheen zich onbehaaglijk te voelen en antwoordde kort: “Ja.”
Hoewel zij slechts een ogenblik de school achter zich hadden, waren zij nu in de levendige straten van een stad, waar schimmige voorbijgangers kwamen en gingen, waar schimmige rijtuigen en postkoetsen zich een weg baanden en al het lawaai en rumoer heersten van een werkelijke stad. Naar de uitstallingen van de winkels te oordelen, was het overduidelijk, dat het ook hier weer Kerstmis was, maar het was avond en de straten waren verlicht.
De geest hield stil voor de deur van een pakhuis en vroeg Scrooge of hij dit kende.
“Of ik dit ken?” vroeg Scrooge. “Was ik hier geen leerjongen?’ ,
Zij gingen binnen. Bij het zien van een oude heer met een Wels kalotje op, gezeten achter zulk een hoge lessenaar dat hij, als hij twee duim langer geweest ware, met het hoofd tegen de zoldering gestoten zou hebben, riep Scrooge opgewonden uit:
“Wel, dat is de oude Fezziwig. Die goeie kerel, waarachtig, het is Fezziwig weer in levenden lijve!”
De oude Fezziwig legde zijn pen neer en keek naar de klok, die zeven uur wees. Hij wreef zich in de handen, trok zijn te wijde vest glad, richtte zich op, lachte van zijn hoofd’ tot zijn tenen en riep met een aangename, malse, gulle, vlezige en joviale stem:
“Heidaar! Ebenezer! Dick!”
Scrooge’s vroegere ik, nu tot een jongeman opgegroeid, kwam haastig binnen, in gezelschap van de andere leerjongen.
“Dat is waarachtig Dick Wilkins,” zei Scrooge tot de geest. , ,Lieve Hemel, ja, hij is het. Hij was erg aan mij gehecht, die Dick. Beste Dick! Goeje, goeje kerel!”
“Vooruit jongens!” zei Fezziwig. “Nu wordt er niet meer gewerkt. ‘t Is Kerstavond, Dick. ‘t Is Kerstmis, Ebenezer! Laten we de luiken sluiten,” riep de oude Fezziwig, en klapte luid in zijn handen. “Vooruit! Als de wind!”
Men kan er zich geen denkbeeld van vormen hoe de beide vrienden zich repten!
Ze vlogen met de luiken de straat opeen, twee, drie – ze hadden ze op hun plaats – vier, vijf, zes – de bouten erop en de pinnen erin – zeven, acht, negen – en waren, voor men twaalf had kunnen tellen, weer binnen, waar ze stonden te hijgen als postpaarden.
,;Toe! kom!” riep de oude Fezziwig, en sprong met een bewonderenswaardige lenigheid van de hoge lessenaar.
“Aan kant hier de boel, jongens, zorgen we dat er ruimte komt! Hop Dick! Vooruit, Ebenezer! Opruimen!”
Er was niets wat zij niet aan kant zouden hebben kunnen zetten onder het oog van de oude Fezziwig. Het was in een minuut gedaan. Elk verplaatsbaar ding werd opzij gezet, alsof het voor immer uit het openbare leven werd verbannen; de vloer werd geveegd en geschrobd; de lampen werden schoongemaakt, het vuur werd bijgevuld; en het pakhuis was omgetoverd tot zulk een warme, droge en schitterende balzaal als men op een winteravond maar kon verlangen.
Daar kwam een vioolspeler binnen met een muziekboek, hij ging naar de hoge lessenaar, maakte er een orkestruimte van, en stemde alsof vijftig buikpijnlijders zaten te kermen. Daar kwam mevrouw Fezziwig binnen, één en al gelukzalige lach. Daar kwamen de drie meisjes Fezziwig binnen, stralend en beminnelijk. Daar kwamen de zes vrijers binnen wier harten zij hadden gebroken. Daar kwamen alle jonge mannen en vrouwen binnen die hier in dienst waren. Daar kwam de werkmeid binnen met haar neef de bakker.
Daar kwam de keukenmeid binnen met de melkbezorger, die een goed vriend was van haar broer.
Daar kwam de jongen van de overkant binnen van wie men vermoedde, dat hij van zijn meester niet genoeg te eten kreeg, hij trachtte zich te verbergen achter het dienstmeisje uit het op één na naaste huis, wie het. aan te zien was, dat haar meesteres haar aan haar oren had getrokken.
Zij allen kwamen binnen, de een na de ander, sommigen bedeesd, sommigen vrijmoedig, sommigen bevallig, sommigen verlegen, sommigen dringend, sommigen duwend, zij allen kwamen binnen, de één op deze en de ander op die manier. En daar gingen zij aan de dans, twintig paartjes tegelijk, half in het ronde en terug langs een andere weg, van de kant naar het midden en van het midden naar de kant, in ‘t ronde en weer in ‘t ronde in een telkens ffwisselend tezamen komen van de paartjes die elkaar zochten, het paartje, dat aanvankelijk het eerste was omkerend op de verkeerde plaats, het nieuwe eerste paartje zo gauw het daar kwam weer wegdansend, en allemaal eerste paartjes ten laatste en geen achterhoede meer, die hen bijstond. Toen dit resultaat bereikt was, klapte de oude Fezziwig in de handen om de dans te onderbreken en riep: ” Prachtig, goed gedaan!” En de violist stak zijn hete gezicht in een pot bier, die speciaal voor dit doel was klaar gezet. Maar zich geen rust gunnend na zijn herrijzenis begon hij, hoewel er nog geen dansers waren, onmiddellijk opnieuw weer te spelen, alsof de vórige violist daarnet volkomen uitgeput op een deurluik naar huis was gedragen en hij een gloednieuwe man was, dit. vast was besloten, zijn voorganger te overtreffen of te sterven. Toen werd er weer gedanst, toen werd er pand verbeurd, en daarop werd er weer gedanst, en er was gebak, en er was warme gekruide wijn, en er was een groot stuk koud braad vlees , en er was een groot stuk koud gekookt vlees, en er waren ragoutpasteitjes en er was overvloed van bier. Maar het grote nummer van de avond kwam na het gebradene en gezodene, toen de violist, een loze kwant, waarachtig, het slag man die zijn zaakjes beter kende dan gij of ik het hem hadden kunnen vertellen, de Sir Roger de Coverley inzette.
Toen trad de oude Fezziwig met mevrouw Fezziwig voor den dans aan.
Als eerste paar nog wel, met een belangrijk karwei voor de boeg, en met drie of vierentwintig begeleidende paren, lieden waarmee niet viel te spotten, mensen, die met alle geweld wilden dansen en niet eens notie hadden van lopen.
Maar al waren ze met tweemaal, zelfs al waren ze met viermaal zoveel geweest, de oude Fezziwig zou hen hebben gestaan en mevrouw Fezziwig niet minder. Wat haar betreft, zij was waard zijn partner te zijn in iedere zin van het woord. Indien deze lof niet groot genoeg is, doe mij een grotere aan de hand en ik zal er. gebruik van maken.. Er scheen werkelijk zoiets als een licht te glanzen van Fezziwigs kuiten.
Zij straalden als manen in elk deel van de dans. Geen ogenblik zoudt ge hebben kunnen voorspellen, wat er het volgend ogenblik met hen zou gebeuren.
En toen de oude Fezziwig en mevrouw Fezziwig de gehele dans hadden uitgedanst, de voorwaartse beweging, de achterwaartse beweging, beide handen in die van je partner, de buiging van de heer, de buiging van de dame, de kurketrekker, het insteken en terug naar je plaats, sloeg Fezziwig een kuitenflikker zo snel, dat hij scheen te knipogen met zijn benen, en kwam zonder wankelen weer op beide voeten terecht.
Toen de klok elf uur sloeg was het familiebal afgelopen.
Mijnheer en mevrouw Fezziwig namen ieder aan één kant van de deur hun plaats in en drukten ieder persoonlijk de hand als zij of hij heenging en wensten hem of haar een vrolijk Kerstfeest.
Toen iedereen zich had teruggetrokken behalve de twee leerjongens, deden deze insgelijks, en daarop stierven de vrolijke stemmen weg en de jongens liet men naar hun bed gaan, dat zich onder een toonbank bevond achter in de winkel.
Gedurende al die tijd had Scrooge gehandeld als een man, die niet recht bij zijn verstand is. Zijn hart en ziel waren geheel bij die taferelen geweest, tezamen met zijn vroeger ik. Hij beaamde ieder ding, hij herinnerde zich ieder ding, hij verheugde zich over ieder ding en onderging de vreemdste aandoeningen.
Niet eerder dan toen de stralende gezichten van zijn vroegere ik en van Dick zich van hem hadden afgewend, dacht hij weer aan de geest en zag hij, dat deze hem strak aankeek, terwijl het licht op zijn hoofd brandde met een heldere gloed.
“Er is maar een kleinigheid nodig,” zei de geest, “om dat onnozel volkje zo dankbaar te stemmen.”
“Een kleinigheid!” herhaalde Scrooge.
De geest gaf hem een wenk te luisteren naar de twee leerjongens, die bezig waren hun hart uit te storten in lof over Fezziwig, waarna hij zei:
“Is dat dan niet waar? Hij heeft een paar pond van je vergankelijk geld eraan besteed, drie of vier misschien. Is dat zoveel, om al die lof te verdienen?”
“Dat is het hem niet,” zei Scrooge, gehinderd door die opmerking en onbewust sprak hij als zijn vroegere, niet als zijn latere ik.
“Dat is het hem niet, geest! Hij heeft de macht om ons gelukkig of ongelukkig te maken, onze dienst te verlichten of te verzwaren, tot een genoegen te maken of tot een last. Zeg dat die macht ligt in woorden en blikken, in dingen zo licht en vluchtig dat het onmogelijk is ze samen te voegen en op te tellen: wat dan nog? Het geluk, dat hij ons schenkt, is even groot als wanneer het een fortuin had gekost. ”
Hij voelde de blik van de geest en hield op.
Wat is er?” vroeg de geest.
“Niets bijzonders,” zei Scrooge.
“Ik geloof toch, dat er iets is,” drong de geest aan.
“Welneen,” zei Scrooge, “niets. Alleen zou ik willen, dat ik ;mijn klerk nu een paar woorden kon zeggen.
Dat is alles.”
Zijn vroegere ik doofde de lampen terwijl hij deze wens uitsprak, en Scrooge en de geest stonden opnieuw naast elkaar onder de blote hemel.
“Mijn tijd wordt kort,” merkte de geest op. “Vlug!” Dit was niet tot Scrooge gericht of tot iemand die hij kon zien maar het had zijn onmiddellijke uitwerking. Want opnieuw zag Scrooge zichzelf.
Hij was ouder nu, een man in de bloei van zijn leven.
Zijn gezicht had niet de hardheid en de barse trekken der latere jaren, maar het was begonnen de tekenen te vertonen van zorg en gierigheid.
In zijn ogen was een begerige, hongerige, rusteloze schichtigheid, die de hartstocht verried welke wortel had geschoten en reeds aantoonde in welke richting de schaduw van de wassende boom zou vallen.
Hij was niet alleen, maar zat aan de zijde van een lief jong meisje in rouwkleren, in wier ogen tranen stonden, welke glansden in het licht van de geest der voorbije Kersttijden.
“Het doet er weinig toe,” zei zij zacht. ” Voor jou doet het er al heel weinig toe.
Een ander afgodsbeeld heeft mij verdrongen en als dat jou in de toekomst blij en gelukkig kan maken, zoals ik zou getracht hebben dat te doen, dan heb ik helemaal geen reden tot verdriet.”
“Wat voor afgodsbeeld heeft jou verdrongen?” vroeg hij. “Een van goud.”
“Dat is nu het onpartijdige oordeel van de wereld!” zei hij. “Er is niets waarvoor zij zo meedogenloos is als voor armoede en niets wat zij met zo’n strengheid leert vonnissen als het streven naar welvaart.”
“Je ziet de wereld te veel naar de ogen,” antwoordde zij zacht. “Al je andere bekommernissen zijn versmolten in de poging, buiten het bereik van haar laaghartige verwijten te blijven. Ik heb al je edeler illusies stuk voor stuk zien wegvallen totdat de hoofd hartstocht geldzucht zich van je meester maakte. Is dat niet zo?”
“En wat dan nog?” gaf hij vinnig ten antwoord. “Als ik inderdaad zoveel wijzer ben geworden, wat dan nog? Ik benltegenover jou niet veranderd.”
Zij schudde het hoofd. “Is het wel?” hield hij aan.
“De belofte, die ons bindt, is aloud. Zij werd gedaan toen wij allebei arm waren en er tevreden mee waren dat te zijn totdat we in een betere tijd door geduldige inspanning ons aardse bezit zouden kunnen vergroten. Je bent wèl veranderd. Toen we onze belofte deden, was je een ander mens. ”
“Ik was een knaap,” zei hij ongeduldig.
“Je eigen gevoel zegt je, dat je toen niet was wat je nu bent,” antwoordde zij. “Ik ben dezelfde gebleven. Dat wat ons geluk beloofde te zijn toen we één van hart waren, is bedolven onder ellende, nu we die eensgezindheid niet langer hebben.
Hoe dikwijls en hoe vurig ik daaraan heb gedacht, zal ik je niet zeggen.
Het is genoeg, dat ik eraan gedacht heb en dat ik je nu je vrijheid kan teruggeven.”
“Heb ik ooit naar die vrijheid gevraagd?” “Met woorden nooit, neen.”
“Met wat dan?”
“Met je veranderde houding, met je veranderde wezen,
met je veranderde levenssfeer, door een andere verwachting dan die welke zich op het grote doel van het leven richt. Met ieder ding dat mijn liefde enige waarde en betekenis gaf in jouw ogen. Indien het tussen ons al niet zo ver was geweest,” zei het meisje, terwijl zij hem vriendelijk maar vast in de ogen keek, “zou je mij dan nu uitverkiezen en proberen mij te winnen? Immers neen!”
In weerwil van zichzelf scheen hij in de gegrondheid van deze veronderstelling te moeten toestemmen.
Maar hij spande zich in en zei: “Jij denkt dus van niet?”
“Ik zou graag anders denken als ik kon,” antwoordde zij.
“De hemel weet het. Toen ik tot het besef kwam van een waarde als deze wist ik, hoe sterk en onweerstaanbaar zij moest zijn. Maar jij, indien jij vandaag vrij waart, of morgen, of gisteren vrij waart geweest, kan ik dan geloven dat je een meisje zonder bruidsschat zoudt kiezen, jij, die in elk vertrouwelijk gesprek met haar alles afweegt naar zijn winst, of indien je haar al zoudt kiezen zo je een ogenblik onoprecht waart tegenover de hartstocht die je boven alles beheerst, weet ik dan niet, dat je spijt en je berouw met stelligheid zouden volgen?
Dat weet ik, en daarom geef ik je je vrijheid terug.
Met een zwaar hart, uit liefde voor hem, die je eens bent geweest!”
Hij wilde wat zeggen, maar zij wendde het hoofd van hem af en ging voort:
“,Misschien, – en de herinnering aan wat voorbij is geeft mij de hoop dat het zo zal zijn – zul je hierover verdriet hebben. Een korte, heel korte tijd echter en je zult opgelucht je herinnering eraan van je afschudden als een onvoordelige droom, waaruit je je met blijdschap voelt ontwaken. Moge je gelukkig worden in het leven, dat je hebt gekozen.”
Zij nam afscheid van hem en hun wegen gingen uiteen.
“Geest,” zei Scrooge, “laat mij verder niets meer zien.
Breng mij naar huis. Waarom schep je er behagen in mij te kwellen?’ ,
“Eén schim nog!” riep de geest.
“Geen enkele meer,” schreeuwde Scrooge. “Niets meer.
Ik wil niets meer zien. Toon mij niets meer!”
Maar de meedogenloze geest klemde hem in zijn armen en dwong hem te kijken naar wat er nu volgde.
Zij stonden nu voor een ander tafereel, op een andere plaats, een kamer, niet groot of fraai, maar uiterst gezellig.
Bij het winterse vuur zat een mooi jong meisje, zó gelijkend op het vorige, dat Scrooge geloofde dat zij het was, totdat hij haar zag, een bevallige, oude dame nu, zittend tegenover haar dochter.
Het lawaai in de kamer was een hels spektakel, want er waren meer kinderen dan Scrooge in de opgewonden toestand van zijn geest kon tellen,
en in tegenstelling tot de beroemde kudde in het gedicht waren het niet veertig kinderen die zich gedroegen als één kind, doch gedroeg ieder kind zich alsof het er veertig waren.
Het gevolg daarvan was een herrie, die alle verbeelding te boven ging, maar niemand scheen er zich iets van aan te trekken, integendeel, de moeder en de dochter schaterden uitgelaten en hadden het grootste pleizier, de laatste kon zich zelfs niet weerhouden mee te doen aan de pret en werd door de jonge rovers meedogenloos toegetakeld.
Wat zou ik er niet voor hebben gegeven, een van hen te mogen zijn. Ofschoon ik nooit zo ruw te keer zou hebben kunnen gaan, 0 neen!
Voor alles ter wereld zou ik het gevlochten haar niet zo hebben gehavend en uit elkaar gerukt, en wat dat aardige, kleine schoentje betreft, ik zou het, de hemel beware mij, nooit van haar voet hebben getrokken, al had ik er mijn leven mee kunnen redden. Haar middel spelenderwijs te meten, zoals zij deden, dat vrijpostige jonge gebroed, ik zou het niet hebben gedurfd, ik zou verwacht hebben, dat mijn arm voor straf krom gegroeid zou zijn en nooit meer recht zou hebben kunnen worden. Maar toch, ik geef toe, ik zou graag haar lippen hebben aangeraakt, ik zou graag haar iets hebben gevraagd opdat zij ze zou hebben geopend, ik zou graag mijn blik hebben gevestigd op de neergeslagen wimpers van haar ogen zonder haar een blos naar de wangen te jagen en de golvende haren hebben losgemaakt, “waarvan een lok een aandenken van onschatbare waarde zou zijn geweest.
In één woord, ik zou, ik beken het, zo graag de speelse vrijmoedigheid van een kind hebben gehad en toch genoeg man zijn geweest om het geluk ervan te beseffen.
Maar nu werd er op de deur geklopt en onmiddelijk ontstond er zo’n jachten en dringen, dat zij, met lachend gelaat en half afgetrokken kleren, te midden van een ravottende en schreeuwende bende naar de deur werd geduwd, welke zij nog juist bijtijds bereikte om de vader te begroeten, die binnen kwam, gevolgd door een loopknecht met speelgoed en Kerstgeschenken beladen.
Toen het getier, het gevecht en gestomp tegen de weerloze knecht!
Zij bestormden hem met stoelen, die ze als ladders gebruikten om in zijn zakken te duiken, zij ontrukten hem de pakjes in bruin papier, grepen zich stevig vast aan zijn das, hingen aan zijn hals, beukten op zijn rug en trapten hem uit onbedwingbare genegenheid tegen zijn benen! Het gejubel van bewondering en vreugde, waarmee het openmaken van elk pakje werd begroet! De ontstellende aankondiging, dat de baby betrapt was toen hij bezig was de braadpan van een poppenservies in zijn mond te stoppen en er een meer dan ernstig vermoeden bestond, dat hij een speelgoedkalkoentje, op een houten voetstuk gelijmd, had ingeslikt!
De ontzaglijke opluchting toen men tot de ontdekking kwam, dat het een vals alarm was geweest! De vreugde, de dankbaarheid, de verrukking!
Het is alles even onbeschrijfelijk. Het zij genoeg te vermelden, dat de kinderen in hun opgewonden drukte langzamerhand de kamer verlieten en trede voor trede de trap opklommen naar boven, waar zij in hun bedjes tot rust kwamen.
En nu keek Scrooge aandachtiger dan ooit, toen de heer des huizes, terwijl zijn dochter zich vertrouwelijk tegen hem aanvlijde, bij haar en haar moeder op zijn eigen plaats ging zitten aan het vuur; en toen hij bedacht, dat een soortgelijk schepseltje als dit, even lieftallig en even veelbelovend, hem vader kon hebben genoemd en de lente geweest zou zijn in de koude winter van zijn leven, voelde hij zijn ogen inderdaad befloerst.
“Belle,” zei de huisvader, zich met een lach tot zijn vrouw wendend, “ik heb vanmiddag een oud vriend van je gezien.”
“Wie was het?” “Raad eens!”
“Hoe kan ik dat raden? Wacht, weet ik het misschien toch?” voegde zij er in één adem aan toe, en zij lachte net zoals hij lachte “mijnheer Scrooge.”
“Ja, het was mijnheer Scrooge. Ik kwam langs het raam van zijn kantoor, en omdat er geen luik voor was en binnen een kaars brandde, kon het nauwelijks anders of ik moest hem wel zien. Zijn compagnon ligt op sterven, hoor ik, en, daar zat hij nu alleen. Moederziel alleen op de wereld, denk ik.”
“Geest,” zei Scrooge met schorre stem, “breng mij weg van deze plaats.”
“Ik heb je gezegd, dat dit schimmen zijn van dingen uit het verleden,” zei de geest. “Dat zij zijn zoals zij zijn, moet gij mij niet verwijten.”
“Breng mij weg,” zei Scrooge. “Ik kan het niet langer verdragen.’
Hij draaide zich om naar het spook, en ziende, dat dit naar hem keek met een gelaat, waarin hij op zonderlinge wijze de trekken hervond van al de gezichten die het hem had getoond, begon hij er mee te worstelen.
“Laat mij met rust! Breng mij terug! Kwel mij niet langer!”
In deze worsteling, indien men – waar het spook zonder zichtbare weerstand van zijn kant door geen der inspanningen van zijn tegenstander werd gehinderd – van een worsteling kan spreken, bemerkte Scrooge, dat het licht op het hoofd van het spook hoog en helder brandde, en, dit vaag in verband brengend met de macht die het over hem had. greep hij naar het hoofddeksel, dat de domper was voor dit licht en drukte dit het spook met een plotselinge beweging op het hoofd.
De geest stortte er onder samen, zodat de domper diens hele gestalte bedekte, maar hoewel Scrooge er met al zijn kracht op drukte kon hij het licht niet doven, dat in een onbelemmerde vloed er onderuit stroomde over de vloer.
Hij voelde, hoe hij uitgeput was en overvallen werd door een onweerstaanbare neiging om in te dommelen, en verder was hij zich bewust in zijn eigen slaapkamer te zijn.
Hij gaf het hoofddeksel een laatste duw, waarbij zijn hand verslapte, en had nauwelijks tijd naar zijn bed te wankelen, waar hij wegzonk in een diepe slaap.
***
Bron: Volksverhalen Almanak
Je kunt ook interesse hebben in:
Charles Dickens: A Christmas Carol | Hoofdstuk 1: Marley’s geest