Nasreddin Hodja – Zo leermeester, zo leerling
(Volksverhalen Almanak) De lang verbeide dag brak aan dat Nasreddin als een volleerde hodja het wijde Turkse land in trok om voor zichzelf te beginnen. Zijn oude leermeester tuurde hem na tot de laatste stofwolkjes die de hoeven van Nasreddins ezel opwierpen, vervluchtigd waren. De wijze grijsaard trok zich daarna terug en verzonk in diep gepeins bij de tombe van de heilige die het kernpunt vormde van zijn moskee.
Inmiddels reed Nasreddin Hodja met een slakkengangetje door het Anatolische hoogland. De aalmoezen die hij hier en daar wist te verkrijgen, waren karig en schaars. Hij piekerde en besloot dat met de grootst mogelijke zuinigheid met de beschikbare geldmiddelen moest worden omgesprongen. Het innemen van voedsel berustte – goed beschouwd – op een kostbare gewoonte. Elke gewoonte is af te leren, mits het afwennen geleidelijk genoeg geschiedt. Daarom halveerde hij iedere dag de portie voer voor zijn ezel.
Het tijdstip kwam dat het dier na de volbrachte dagtaak op één – echt één! – lepel haver werd getrakteerd. Dit bleek te veel voor het arme beest, dat ten gevolge van de drastische kuur die zijn baas op hem toepaste, sterk vermagerd was. Het ontstellende feit deed zich voor dat het trouwe dier diezelfde avond nog de laatste adem uitblies. De hodja was radeloos door dit volkomen onverwachte verlies. De ramp trof hem alsof de maansikkel plotseling uit de hemel was gevallen en zijn schedel had gekliefd. Hoe moest hij nu verder door het leven gaan? Het zou erop neer komen dat hij voortaan gewoon zou moeten lopen, op eigen benen, net als de allerarmste drommel. Hij begroef degene die eens zijn dierbaarste bezit uitmaakte, en weende bittere tranen.
Dagenlang zat hij moedeloos naast het verse graf te treuren. Nieuwsgierige voorbijgangers vroegen hem, waarom hij toch zo ontroostbaar bedroefd was. Nasreddin wees op de graf heuvel en mompelde snikkend: “Mijn beste vriend.” De passanten vroegen tactvol niet verder. Vol piëteit trokken zij hun conclusies uit dit imposante rouwbetoon. Kennelijk was deze hodja door een zware slag getroffen, die moeilijk te verwerken viel. Gezien zijn beroep, kon deze diepe treurnis alleen veroorzaakt worden door het heengaan van een vriend die in een reuk van heiligheid had geleefd. De tentoongespreide smart werd delicaat geëerbiedigd. Vol medegevoel gaf men gul. De giften werden zelfs een traditie.
Het duurde niet lang of Nasreddin Hodja had genoeg geld bij elkaar om over het graf heen een fraaie tombe, versierd met mooie, blauwgroene tegels, te laten bouwen. Meer erkenning was niet nodig. Van heinde en verre stroomden echter de pelgrims toe om in klinkende munt en goederen hun eerbied te betuigen aan de heilige die hier voor eeuwig rustte. Er werd zo gul gegeven dat Nasreddin Hodja zich de bouw van een riante moskee rondom de tombe kon veroorloven.
Op een goede dag kwam de oude leermeester op zijn grauwe viervoeter langs. Bij geruchte had hij vernomen dat zijn voormalige leerling schitterend geslaagd was in het godsdienstig leven. De eerbiedwaardige bezoeker bond zijn ezel vast aan de stam van een olijfboom en stapte de binnenplaats op. In het midden daarvan klaterde een marmeren fontein. De oude man waste zich daar de voeten, zoals het behoort en betrad daarna bewonderend de door zijn pupil gebouwde moskee.
Nasreddin begroette zijn leermeester met de grootste eerbied. Zoals de gewoonte voorschrijft, nam hij diens hand, bracht deze naar zijn lippen en drukte haar vervolgens tegen zijn voorhoofd en tegen zijn hart.
Na deze plichtplegingen keek de oude hodja waarderend om zich heen en zei: “Zo te zien, is Allah je welgezind, mijn zoon.”
“Ik mag niet klagen, Allah is groot!” sprak de voormalige leerling vroom.
De krasse grijsaard werd vertrouwelijk. Met zijn elleboog stootte hij Nasreddin tegen zijn elleboog en zei: “Zeg eens, Nasreddin, in vertrouwen nietwaar, als twee collega’s onder elkaar, wie is die heilige wel die onder dat prachtige grafmonument zijn laatste rustplaats gevonden heeft?” Een vakgenoot, vooral iemand bij wie men het beroep zo goed heeft geleerd, mag men niets op de mouw spelden.
Nasreddin Hodja keek om zich heen of niemand hen kon beluisteren. Vanachter zijn hand, vlakbij het oor van de vereerde leermeester vertrouwde hij deze toe: “Mijn ezel, waarde hodja!” Het schokkende geheim had een wonderlijk effect op de oude heer. Hij leek een geweldige schik te hebben. Hij lachte geluidloos, vol van binnenpret en vertoonde daarbij de enige tand die hij nog bezat. Dit verschafte Nasreddin de moed om op zijn beurt te vragen: “Onder ons gezegd en gezwegen, wijze hodja, welke heilige heeft het graf in uw moskee in een gewijde plaats herschapen?”
“Och, Nasreddin,” fluisterde de eerbiedwaardige bezoeker, “het blijft onder ons, nietwaar? Dat was zijn moeder!”
Bron: Volksverhalen Almanak